ECLI:NL:GHDHA:2016:67

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
200.181.944/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in kinderontvoeringszaak met betrekking tot de teruggeleiding van een minderjarige naar België

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kinderontvoeringszaak waarbij de moeder in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de kinderrechter in Den Haag. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar België. De vader, die ook een advocaat heeft, verzet zich tegen het beroep van de moeder en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. De minderjarige, geboren in 2012, is op 12 september 2015 door de moeder van België naar Nederland overgebracht zonder toestemming van de vader. De rechtbank heeft eerder bepaald dat de minderjarige uiterlijk op 18 december 2015 teruggebracht moest worden naar België, maar de moeder heeft dit niet gedaan. Het hof heeft de zaak op 6 januari 2016 mondeling behandeld en de betrokken partijen, waaronder de gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming, waren aanwezig. Het hof overweegt dat er geen aanwijzingen zijn dat de minderjarige in België in een ondragelijke toestand terecht zal komen en dat de vader zijn gezag over de minderjarige uitoefent. Het hof gelast de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarige naar België, uiterlijk op 3 februari 2016, en wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 20 januari 2016
Zaaknummer : 200.181.944/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-7607
Zaaknummer rechtbank : C/09/497167
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. T.M. Coppes te Aerdenhout,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats 2] (België),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L.J. Zietsman te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming West te Dordrecht,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 15 december 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 december 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De vader heeft op 30 december 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 18 december 2015 een brief van 16 december 2015 met als bijlage een V-formulier van 16 december 2015 met bijlagen;
- op 28 december 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 29 december 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 30 december 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 4 januari 2016 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 4 januari 2016 een (ander) faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 6 januari 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2] namens de raad;
- de heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] namens de gecertificeerde instelling.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is:
- de terugkeer gelast van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (België) (hierna ook: de minderjarige), naar België, uiterlijk op 18 december 2015, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar België en is bevolen, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar België, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 december 2015, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België;
- de Stichting Jeugdbescherming West, zijnde een stichting zoals bedoel in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg, uitvoerbaar bij voorraad, met de voorlopige voogdij belast over de voornoemde minderjarige van 3 december 2015 tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd;
- vastgesteld dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van voornoemde minderjarige aan de Stichting Jeugdbescherming West worden toegekend, onder de voorwaarde dat de minderjarige niet uit huis wordt geplaatst dan na instemming van de kinderrechter;
- het anders of meer verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde feiten, nu deze in hoger beroep niet zijn bestreden.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarige naar België.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en voor zover mogelijk opnieuw rechtdoende:
Primair:
I. de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek;
Subsidiair
II. het verzoek van de vader tot onmiddellijke terugkeer van de minderjarige af te wijzen, en
te bepalen dat de minderjarige in Nederland kan blijven;
Meer subsidiair:
III. een onderzoek te doen gelasten van de Nederlandse Raad voor de Kinderbescherming dan wel de Belgische Raad voor de Kinderbescherming, teneinde de veiligheidssituatie bij de vader in kaart te brengen en de verdere beslissing ten aanzien van dit beroepschrift aan te houden totdat de raad heeft kunnen rapporteren.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans het beroep af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans de terugkeer van de minderjarige naar België uiterlijk op 29 januari 2016 te gelasten, waartoe de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar [woonplaats 3] (België) en te bevelen dat, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar [woonplaats 3] (België), de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 29 januari 2016, opdat de vader de minderjarige kan doen terugkeren naar [woonplaats 3] (België).
Verweer in eerste aanleg
4. De moeder voert het volgende aan. De rechtbank heeft het verweer van de moeder niet goed samengevat in de bestreden beschikking. Zo is de moeder niet slechts vanwege de door de rechtbank geschetste omstandigheden vertrokken uit België maar ook omdat de vader haar het huis had uitgezet, de minderjarige had meegenomen naar een onbekende plek en de moeder nergens anders naar toe kon. De moeder is geestelijk en lichamelijk mishandeld door de vader. Zij hoopte na haar vertrek de minderjarige op zo een kort mogelijke termijn mee te nemen naar Nederland, hetgeen niet is gelukt. Verder was er volgens de moeder meer aan de hand dan dat zij zich grote zorgen maakte over de minderjarige vanwege de zeer primitieve levensomstandigheden in de woning van de vader. Er was ook sprake van hardhandig behandelen door de vader van de minderjarige en de zorg die de vader de minderjarige kon geven was onvoldoende. Verder is de minderjarige erg bang voor de vader en vertoonde de minderjarige, eenmaal in Nederland, (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, aldus de moeder.
5. De vader voert gemotiveerd verweer en stelt – kort weergegeven – dat de moeder vrijwillig is vertrokken naar haar nieuwe partner in Nederland. De moeder liet de vader en de minderjarige achter zonder te zeggen waar zij verbleef. De moeder heeft de melding van uithuiszetting bij de politie niet aangetoond. De vader blijft erbij dat de moeder de minderjarige zonder zijn toestemming op 12 september 2015 heeft overgebracht naar Nederland. Verder betwist hij de mishandeling, de primitieve levensomstandigheden en de angst van de minderjarige voor hem.
6. Het hof overweegt als volgt. De moeder stelt – kort samengevat – dat de rechtbank haar verweer niet goed heeft verwoord in de bestreden beschikking. Voor zover dit als een gebrek in de bestreden beschikking moet worden opgevat, is dit naar het oordeel van het hof in hoger beroep hersteld, doordat de moeder in haar beroepschrift en ter terechtzitting bij het hof (alsnog) haar stellingen voldoende en uitgebreid naar voren heeft kunnen brengen. Gelet hierop faalt de grief van de vrouw.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980,Trb.1987,139 (hierna: het HKOV)
7. De moeder stelt dat zij de volledige zorg had voor de minderjarige en dat zij alle beslissingen moest nemen. De vader bemoeide zich totaal niet met de minderjarige, tenzij hij haar stout vond en haar sloeg. De moeder is van mening dat, nu zij alle gezagsbeslissingen nam, door de vader geen gezag werd uitgeoefend en de overbrenging niet ongeoorloofd was.
8. Volgens de vader heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de taakverdeling tussen de moeder en de vader niet uitmaakt voor het uitoefenen van het gezag. De vader werkte halve dagen en zodra hij thuis kwam ging hij samen met de minderjarige naar buiten of naar een indoor speeltuin. De vader merkt op dat de zorg voor de minderjarige op hem alleen neerkwam als de moeder afwezig was en dat hij een betrokken vader is.
9. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de overbrenging. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de minderjarige onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in België had en dat zij op het moment van de overbrenging van de minderjarige naar Nederland gezamenlijk met het gezag over de minderjarige waren belast. Ook staat vast dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor overbrenging van de minderjarige naar Nederland.
Op grond van vaste rechtspraak (o.a. Hoge Raad 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937) moet worden aangenomen dat van "daadwerkelijke uitoefening" van het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, HKOV ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon of instelling er blijk van heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de vader zijn gezag over de minderjarige voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland niet uitoefende, in die zin dat hij er geen blijk van zou hebben gegeven zich de belangen van de minderjarige aan te trekken. De vader werkte halve dagen en, zo heeft hij onweersproken gesteld, besteedde de rest van de dag aan de minderjarige en de moeder. De vader voorziet in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Verder is uit de door de vader overgelegde verklaringen van de huisarts en de school van de minderjarige gebleken dat de vader wel degelijk een verzorgende rol speelde in het leven van de minderjarige. De grief van de moeder faalt derhalve.
Onmiddellijke terugkeer artikel 12 Verdrag
10. De rechtbank heeft volgens de moeder ten onrechte geoordeeld dat niet wordt toegekomen aan de vraag of de minderjarige in Nederland geworteld is nu er minder dan een jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoekschrift. Ook als kinderen korter dan een jaar ergens verblijven kan er sprake zijn van worteling, afhankelijk van de leeftijd en de omstandigheden van het kind, aldus de moeder. De minderjarige is in een warm gezin terecht gekomen, voelt zich thuis en maakt deel uit van een groot sociaal netwerk. Zij is derhalve geworteld volgens de moeder.
11. De vader is het eens met het oordeel van de rechtbank dat aan de vraag of de minderjarige is geworteld niet wordt toegekomen nu minder dan een jaar is verstreken tussen het ongeoorloofde overbrengen van de minderjarige en de datum van indiening van het verzoekschrift tot teruggeleiding.
12. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Een beroep op worteling in de nieuwe omgeving als reden om een teruggeleiding te weigeren wordt niet gehonoreerd indien tussen het moment van de overbrenging van het kind en het tijdstip van indiening van het inleidend verzoekschrift minder dan één jaar is verstreken (Hoge Raad 28 september 2007, NJ 2008/549).
Ten overvloede overweegt het hof dat uit de stukken is gebleken dat de moeder de minderjarige op 12 september 2015 heeft overgebracht van België naar Nederland en dat de vader op 25 september 2015 een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige heeft ingediend bij de Centrale Autoriteit in Nederland. De vader heeft dan ook uiterst voortvarend gehandeld bij het indienen van zijn teruggeleidingsverzoek.
Artikel 13 lid 1 sub b Verdrag
13. De moeder betoogt, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond dat de situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV zich voordoet. De moeder stelt dat er grote vraagtekens te zetten zijn bij de opvoedvaardigheden van de vader. De moeder is gedwongen vertrokken en de vader heeft haar de toegang tot de woning ontzegd en de minderjarige meegenomen. De moeder was te bang voor de vader om de minderjarige te gaan halen. Ook de andere kinderen van de vader willen niets met hem te maken hebben. De vader deed niets in huis en verzorgde de minderjarige niet. De moeder deed alles. De minderjarige vertoont sinds zij in Nederland verblijft seksueel grensoverschrijdend gedrag en is angstig voor de vader. De moeder verwijst naar een verslag van “Veilig Thuis [te x] ”, waarin haar zorgen worden onderstreept.
De moeder stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de woonsituatie van de minderjarige bij de vader in België een teruggeleiding van de minderjarige niet in de weg staat. Volgens de moeder is er sprake van extreem onveilige levensgevaarlijke en ongezonde leefomstandigheden voor de minderjarige bij de vader. Zo is de woning een houten keet, midden in het bos, zonder stromend water, (eigen) slaapkamer, verwarming en wc. De elektriciteit wordt opgewekt met een generator en de woning wordt verwarmd met een houtkachel midden in de kamer zonder bescherming er omheen. Ook buiten is het terrein onveilig voor de minderjarige door de los rondlopende honden, die onbetrouwbaar en onberekenbaar zijn. Volgens de moeder is er wel degelijk een ernstig risico dat de minderjarige wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar als zij naar de vader moet terugkeren.
14. De vader betwist de stellingen van de moeder gemotiveerd. Zo betwist hij dat hij de moeder heeft afgesloten van de buitenwereld en dat er sprake zou zijn geweest van grensoverschrijdend gedrag richting de moeder en de minderjarige. De moeder heeft geen aangifte gedaan van enig strafbaar feit noch heeft zij zich gewend tot andere hulpinstanties of tot haar familie over de in haar ogen ernstige situatie. De vader herkent de door de moeder gestelde uitlatingen en het gedrag van de minderjarige niet en vindt het beschreven gedrag van de minderjarige ook zorgelijk. Er kan volgens de vader met geen zekerheid worden vastgesteld dat dit gedrag door hem wordt veroorzaakt. Het verslag van Veilig Thuis wordt door de vader betwist en afgedaan als eenzijdig opgesteld. De vader verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat de minderjarige fysiek en psychisch gezond is naar een verklaring van de huisarts dr. [naam huisarts] van 27 december 2015 die hij overlegt. Verder betoogt de vader dat hij wel contact heeft met zijn kinderen en zijn kleinkind.
Wat betreft de woonsituatie stelt de vader dat partijen in een huis woonden, geen keet, met alle nutsvoorzieningen (zelfs internet) en dat er nog nooit een incident geweest is met de gaskachel. De vader legt foto’s en een door een deurwaarder opgestelde beschrijving van de nog altijd door hem bewoonde woning over ter onderbouwing van zijn stellingen.
15. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV de rechter van de aangezochte staat niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat de weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. Dit betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat deze weigeringsgrond aanwezig is. Voorts kan ingevolge artikel 11 lid 4 van de Verordening ‘Brussel II bis’ de terugkeer vervolgens niet worden geweigerd wanneer vaststaat dat adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind bij terugkeer te verzekeren.
16. Het hof overweegt voorts dat, mede gelet op de overgelegde stukken en de restrictieve uitleg van de weigeringsgrond, er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarige door haar terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Ter zitting bij het hof heeft de gecertificeerde instelling de verklaringen van de moeder omtrent het grensoverschrijdend gedrag van de minderjarige en het verslag van “Veilig Thuis [te x] ” waarnaar de moeder verwijst, genuanceerd en verklaard dat het “Veilig Thuis” huis, in de persoon van mevrouw [naam 5] met wie de gecertificeerde instelling anderhalf uur heeft gesproken, het seksueel overschrijdend gedrag niet heeft bevestigd. Gelet hierop en nu er geen objectieve aanwijzingen zijn die de stellingen van de moeder omtrent het zorgelijk gedrag van de minderjarige en de woonsituatie bij de vader bevestigen, komt het hof tot de conclusie dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV zich evenmin voordoet. De grief van de moeder treft derhalve geen doel.
Raad voor de kinderbescherming; onderzoek
17. De moeder is van mening dat zij heeft aangetoond dat de woning van de vader niet geschikt is voor het opvoeden van de minderjarige. De door de vader overgelegde foto’s en beschrijving van de woning doen hieraan niet af. Ook het grensoverschrijdend gedrag van de minderjarige en de klappen die de vader uitdeelde aan de minderjarige zijn volgens de moeder voldoende aanleiding om een onderzoek door de raad te gelasten naar de woning en/of de vraag of de vader in staat is om de minderjarige op te voeden en te verzorgen.
18. Volgens de vader hoort een onderzoek door de raad in Nederland naar de gestelde problematiek in de onderhavige procedure niet thuis, aangezien gerechtelijke instanties in een teruggeleidingsprocedure slechts een ordemaatregel geven in het kader van het rechtshulpverzoek.
19. Het hof overweegt als volgt. Gezien het uitgangspunt van het Verdrag leent de onderhavige procedure, zich in beginsel niet voor een onderzoek van de raad, nog afgezien van het feit dat de raad – naar het hof begrijpt – daar ook in Nederland geen mogelijkheden toe ziet. Het hof is van oordeel dat, indien onderzoek geïndiceerd is, zulks in België – eventueel in het kader van de reeds aanhangig gemaakte bodemprocedure – plaats kan vinden. Verder is gebleken dat de gecertificeerde instelling reeds onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de minderjarige en daartoe al contact heeft gehad met beide ouders in de onderhavige procedure hetgeen heeft geresulteerd in een eerste contact tussen de vader en de minderjarige. Het hof ziet, mede gezien de bevindingen van de gecertificeerde instelling waaruit geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat de minderjarige in België in een ondragelijke toestand terecht zal komen, geen reden om een onderzoek door de raad in Nederland te gelasten en zal het verzoek van de moeder derhalve op dat punt afwijzen.
Artikel 13 lid 2 Verdrag
20. De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat zij zich niet heeft beroepen op de andere weigeringsgronden van artikel 13 van het HKOV. Volgens de moeder verzet de minderjarige zich tegen terugkeer. De moeder verwijst naar het verslag van de Stichting Veilig thuis en naar een verslag van de oppas van de minderjarige. De moeder stelt dat het niet in het belang is van de minderjarige als zij terug zou moeten keren naar de vader in België. Volgens de moeder heeft de vader zelfs niet de moeite genomen om contact op te nemen met de minderjarige.
21. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 13 lid 2 van het HKOV de rechter niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Gezien de leeftijd van de minderjarige, thans drie jaar oud, is het hof van oordeel dat de minderjarige niet de leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening moet worden gehouden. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat het “Veilig Thuis” huis het eigen verslag en de stellingen van de moeder omtrent de minderjarige heeft genuanceerd zoals hiervoor reeds in rechtsoverweging 16 is overwogen. Bovendien blijkt uit het verslag van het eerste begeleide bezoek van vader aan de minderjarige dat de interactie tussen hen goed is.
Voogdijinstelling
22. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte een voogdijinstelling met de voorlopige voogdij heeft belast over de minderjarige van 3 december 2015 tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd. De moeder betwist dat zij impulsief van aard is.
23. De vader kan zich vinden in de aanstelling van de voogdijinstelling. Hij voelt zich gesteund door een onafhankelijke derde. De vader is nog steeds bang dat de moeder niet zal meewerken aan de teruggeleiding van de minderjarige in verband met het onvoorspelbare gedrag van de moeder en haar partner. De angst van de vader is ingegeven door het impulsieve gedrag van de moeder. Zij heeft het gezin al drie keer eerder verlaten zonder overleg met de vader. De moeder kent haar nieuwe partner sinds juni 2015 en is al met haar in het huwelijk getreden. De moeder stelt door haar huwelijk niet terug te kunnen naar België. De moeder hoeft niet terug naar België, alleen de minderjarige moet terug en kan door de vader worden opgevangen in haar vertrouwde omgeving. De aangifte van de vader tegen de moeder in België belemmert de moeder niet om terug te gaan want de aangifte wordt door de politie behandeld als klacht. Dit hoeft niet te leiden tot vervolging, aldus de vader en aanhouding gebeurt alleen in ernstige strafzaken. De vader wil de moeder op geen enkele wijze betrekken in een strafrechtelijke procedure.
24. Het hof verenigt zich omtrent de voorlopige voogdij met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat de gecertificeerde instelling in deze situatie een belangrijke rol kan spelen bij de begeleiding van de minderjarige en het waarborgen van de belangen van de minderjarige. Het hof baseert zich daarbij mede op de verklaring van de gecertificeerde instelling ter zitting bij het hof dat bij een eventuele teruggeleiding de overdracht van de minderjarige op korte termijn door de gecertificeerde instelling kan worden geregeld en begeleid, waarbij tevens voor de overdracht van de hulpverlening naar instanties in België kan worden zorg gedragen.
Termijn
25. De moeder is van mening dat, mocht de minderjarige teruggeleid moeten worden, het in het belang is van de minderjarige dat zij daarop goed wordt voorbereid met behulp van een kindertherapeut, en dat eerst contactherstel moet plaatsvinden met de vader. Hiervoor dient tenminste een maand tijd voor genomen te worden.
26. De vader acht het niet in het belang van de minderjarige om haar nog langer bij hem weg te houden en uit haar vertrouwde omgeving. Intensief contactherstel binnen een periode van twee weken na de beslissing van het hof zou mogelijk moeten zijn onder begeleiding van de Stichting Jeugdbescherming West, als de moeder meewerkt.
De vader is van mening dat de minderjarige hulp moet worden geboden om weer een reëel beeld van haar vader te krijgen en niet in een loyaliteitsconflict te raken tussen partijen. De vader heeft inmiddels contact opgenomen met het CLB [plaats 1] en CAW [plaats 2] . Deze instanties beschikken over voldoende mogelijkheden om de minderjarige en haar ouders te begeleiden na een terugkeer naar België. Ook kan de vader een hulpvraag uitzetten via de huisarts.
27. Het hof overweegt als volgt. Nu geen sprake is van één van de in artikel 13 van het HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
Het hof ziet geen reden om de teruggeleiding uit te stellen. De onderhavige procedure betreft een ordemaatregel en een aanhouding staat op gespannen voet met de bedoeling van het Verdrag. Het hof zal, als te doen gebruikelijk, de teruggeleiding van de minderjarige gelasten uiterlijk binnen twee weken na de onderhavige beschikking. Het hof acht - mede gezien de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling die, belast met de voorlopige voogdij, de teruggeleiding van de minderjarige kan begeleiden - deze termijn voldoende om de teruggeleiding voor de minderjarige in goede banen te leiden. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat er reeds contactherstel heeft plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige.
28. Voorts overweegt het hof dat ook anderszins niet is gebleken dat door toewijzing van het verzoek afbreuk wordt gedaan aan het belang van de minderjarige dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. Dit belang strekt er enerzijds toe dat het kind zo snel mogelijk wordt herenigd met zijn ouders zodat de ene ouder niet een onredelijk voordeel zal behalen uit tijdsverloop en anderzijds te verzekeren dat zijn/haar ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving. Nu de vader heeft toegezegd bij de eventuele afwezigheid van de moeder aldaar de minderjarige bij een terugkeer naar België te zullen opvangen, is aan dit aspect van het belang voldoende gewicht toegekend. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat niet gebleken is dat een eventuele terugkeer naar de vader zodanig strijdig zou zijn met de belangen van de minderjarige dat daarom van een terugkeer moet worden afgezien. Met betrekking tot het aspect van een veilige omgeving, verwijst het hof naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 16, waaruit volgt dat ook dit aspect zich niet tegen een teruggeleiding van de minderjarigen naar België verzet. Het hof gaat er van uit dat de vader zijn toezeggingen, dat hij de aangifte tegen de moeder zal intrekken zodra de minderjarige terug is in België en dat hij er alles aan zal doen om te voorkomen dat de moeder strafrechtelijk wordt vervolgd in België, gestand zal doen. Verder gaat het hof ervan uit dat de vader, zoals hij heeft gesteld in zijn verweerschrift, daadwerkelijk hulpverlening voor de minderjarige via CLB [plaats 1] , CAW [plaats 2] of de huisarts zal inschakelen.
29. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de teruggeleiding op uiterlijk 3 februari 2016 zal bevelen.
30. Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven van de moeder geen bespreking meer, nu deze niet tot een ander oordeel leiden. Voor overdracht van deze zaak nadat het hof heeft beslist ten aanzien van het teruggeleidingsverzoek, zoals de raad nog heeft bepleit, wordt noch door het verdrag noch door de wet de mogelijkheid geboden.
31. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat ten aanzien van de datum van teruggeleiding wordt beslist als volgt:
gelast de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (België) naar België, uiterlijk op 3 februari 2016, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar België, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 3 februari 2016, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.H.N. Stollenwerck en C.M. Warnaar, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2016.