In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een moeder, werd beschuldigd van schennis van de eerbaarheid in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013, waarbij zij samen met een medeverdachte seksuele handelingen verrichtte in het bijzijn van haar minderjarige kinderen. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de verklaringen van de minderjarige kinderen en de intenties van de verdachte in overweging nam. Het hof oordeelde dat, hoewel de verdachte en haar medeverdachte de fatsoensnormen overschreden, niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte handelde met ontuchtig oogmerk. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het hof achtte het subsidiair ten laste gelegde, schennis van de eerbaarheid, wel bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren met een proeftijd van 2 jaren. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de minderjarige kinderen, maar hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.