ECLI:NL:GHDHA:2016:706

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
200.137.775/01 en 200.137.776/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen; IPR; Rechtsmacht en toepasselijk recht op de echtscheiding en de nevenvoorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de echtscheiding tussen partijen, die op 1 mei 1993 in Turkije zijn gehuwd en beiden de Turkse nationaliteit hebben. De vrouw heeft op 25 november 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2013, waarin haar verzoek tot echtscheiding werd afgewezen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te beschikkende. De man verzet zich tegen het beroep en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak is behandeld op 10 februari 2016, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de man zich niet langer verzet tegen de echtscheiding. Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de Brussel II bis Verordening, aangezien beide partijen op het moment van indienen van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hof heeft ook geoordeeld dat Turks recht van toepassing is op de echtscheiding, omdat beide partijen de Turkse nationaliteit hebben en er geen rechtskeuze is gemaakt voor Nederlands recht. Het hof heeft de echtscheiding uitgesproken en de vrouw alleen met het gezag over de minderjarigen belast. Daarnaast zijn er beslissingen genomen over de kinderalimentatie en partneralimentatie, waarbij de man is veroordeeld tot betaling van € 582,- per maand per kind en € 2.000,- per maand aan de vrouw. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 10 februari 2016
Zaaknummer : 200.137.775/01 en 200.137.776/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 11-3416
Zaaknummer rechtbank : C/10/389502
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Süzen te Rotterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [Turkije] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. G.C. Haulussy, thans mr. D. Gürses te Utrecht.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 25 november 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
1 november 2013 van de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft bij zijn brief van 24 januari 2014 het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 27 februari 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de man.
Tevens is – ten behoeve van de vrouw – verschenen mevrouw S. Aydos-Brandsma, tolk in de Turkse taal.
De hierna te noemen minderjarige [naam minderjarige 1] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling haar mening kenbaar te maken.
De zaak is ter zitting pro forma aangehouden voor zes maanden in afwachting van de Turks procedure van de man.
Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat is verstuurd naar partijen.
De pro forma aanhouding is vervolgens op verzoek van de vrouw door het hof tweemaal verlengd tot 29 augustus 2015.
Van de zijde van de vrouw is op 15 juli 2015 een brief van 14 juli 2015 bij het hof ingekomen, met bijlage.
Het hof heeft een nieuwe mondelinge behandeling bepaald op 21 oktober 2015. Deze heeft niet plaatsgevonden.
De nieuwe mondelinge behandeling is bepaald op 4 december 2015.
Bij faxbericht van 21 oktober 2015 heeft de nieuwe advocaat van de man verzocht om hem in de gelegenheid te stellen om een verweerschrift in te dienen.
Het hof heeft de man een verweertermijn gegund tot 15 november 2015.
De vrouw heeft op 3 november 2015 een aanvullend beroepschrift ingediend.
De man heeft op 13 november 2015 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.
De vrouw heeft op 27 november 2015 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend met bijlagen.
Van de zijde van de man is op 2 december 2015 een brief van 1 december 2015 bij het hof ingekomen, met als bijlage een V-formulier van 1 december 2015 met bijlagen.
De raad heeft het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
Op 3 december 2015 is van de zijde van de vrouw een faxbericht ingekomen van diezelfde datum met bijlagen.
De behandeling van de zaak is op 4 december 2015 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Turkse taal: de heer G. Gunes;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Turkse taal: de heer M. Sivridag.
De hierna te noemen minderjarigen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] zijn in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 27 februari 2012 en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 27 februari 2012 heeft de rechtbank de behandeling pro forma aangehouden met het verzoek aan de advocaten om de rechtbank voor de pro forma datum te informeren over de procedure in Turkije en over hun processuele wensen inzake de onderhavige procedure.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot echtscheiding van de vrouw afgewezen.
In hoger beroep is het volgende komen vast te staan:
- partijen zijn op [datum] 1993 in Turkije in het huwelijk getreden;
- beide partijen hebben (uitsluitend) de Turkse nationaliteit;
- partijen hebben gewoond:
- van 1 mei 1993 tot november 2000 in Turkije;
- de man van november 2000 tot 15 oktober 2006 in Nederland;
- de vrouw en de kinderen van november 2000 tot 2 februari 2007 in Nederland;
- de man van 15 oktober 2006 tot maart 2010 in Dubai;
- de vrouw en de kinderen vanaf 2 februari 2007 tot juni 2010 in Dubai;
- de man van maart 2010 tot 5 juli 2013 in Nederland;
- de vrouw en de kinderen vanaf juni 2010 in Nederland;
- de man vanaf 5 juli 2013 in Turkije;
- uit het huwelijk van partijen zijn uit de vrouw geboren:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 1998 te Turkije, en
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2003 te [woonplaats Nederland] , (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen).
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de (afwijzing van het verzoek van de vrouw tot) echtscheiding. Voorts zijn in geschil:
  • de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen;
  • de vaststelling van een zorgregeling tussen de vader en de minderjarigen;
  • het gezag over de minderjarigen;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie);
  • de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) en
  • de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • tussen partijen, op [datum] 1993 gehuwd te Turkije, de echtscheiding uit te spreken;
  • te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
  • te bepalen dat de man maandelijks met een bedrag van € 582,- per kind dient bij te dragen in de kosten van de minderjarigen, steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
  • te bepalen dat de man maandelijks een bedrag van € 2.000,- dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
  • de afwikkeling van de tussen partijen overeengekomen huwelijksvoorwaarden dan wel de verdeling en/of verrekening van het vermogen vast te stellen conform het verzoek van de vrouw en te bepalen dat de helft van het spaargeld van partijen ad € 300.000,- toebedeeld wordt aan de vrouw en dat de man ter verrekening aan de vrouw een bedrag voldoet ad minimaal € 150.000,- althans een bedrag welke het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
  • te bepalen dat de vrouw wordt belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen.
Kosten rechtens.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof:
  • primair het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel om het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide procedures;
  • in incidenteel hoger beroep:
o de echtscheiding uit te spreken;
o te bepalen bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, dat er een zorgregeling wordt vastgesteld tussen de minderjarigen en de man, rekening houdend met het feit dat de man in Turkije woonachtig is;
o te bepalen dat de vakanties bij helfte zullen worden verdeeld waarvan de minderjarigen gedurende de zomervakantie gedurende drie aaneengesloten weken bij de man verblijven;
o de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bevelen en deze van deze procedure af te splitsen conform hoofdstuk 9 van het procesreglement;
o het verzoek om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen af te wijzen;
o het verzoek om een maandelijkse bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen.
4. De vrouw verzoekt het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

Echtscheiding

5. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot echtscheiding heeft afgewezen. De vrouw heeft op 21 oktober 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Rotterdam. De man bleek echter reeds op 17 augustus 2011 een verzoek tot echtscheiding in Turkije te hebben gedaan. Op dit verzoek is tot op heden niet beslist. Mogelijk zal het verzoek tot echtscheiding in Turkije worden afgewezen. De vrouw heeft belang bij een spoedige beslissing nu de man Nederland heeft verlaten, ieder contact met de vrouw weigert en geen uitvoering geeft aan de voorlopige voorzieningen, zoals bepaald in de beslissing van 5 oktober 2011.
In haar aanvullend beroepschrift stelt de vrouw dat de Hoge Raad in Turkije het appel/de cassatie van de man heeft afgewezen zodat daarmee de echtscheidingsprocedure in Turkije definitief is beëindigd.
Volgens de vrouw komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van artikel 3 Brussel II bis Verordening, nu de man ten tijde van de indiening van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Op grond van artikel 10:56 Burgerlijk Wetboek is volgens de vrouw Nederlands recht van toepassing op de echtscheiding. Mocht het hof van oordeel zijn dat het toepasselijke recht op grond van de Wet conflictenrecht echtscheiding dient te worden bepaald op grond van artikel 270 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek omdat het echtscheidingsverzoek voor 1 januari 2012 is ingediend, is de vrouw van mening dat ook dan Nederlands recht van toepassing is omdat partijen ten tijde van de indiening van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
6. De man betoogt dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard of dat haar verzoek moet worden afgewezen. De echtscheiding en de gevolgen daarvan worden nu in de hoogste instantie afgehandeld, waarna er voor beide partijen geen hoger beroep mogelijk zal zijn. Het is aldus voor de man bezwaarlijk om de gevolgen van de echtscheiding in hoogste instantie te laten bepalen. Subsidiair verzet de man zich niet tegen de door de vrouw verzochte echtscheiding.
Volgens de man is het Turkse recht van toepassing omdat partijen beide de Turkse nationaliteit hebben en hun band met Turkije sterk aanwezig is in hun dagelijks leven.

Rechtsmacht

7. Uit de stukken is gebleken dat de vrouw het inleidende verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank heeft ingediend op 25 oktober 2011. Ingevolge artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel IIbis) is, nu beide partijen op het moment van indienen van het inleidende verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.

Toepasselijk recht

8. Anders dan de vrouw stelt is de regeling van artikel 10:56 Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing omdat het hier een verzoek tot echtscheiding betreft dat voor 1 januari 2012 is ingediend. Dat volgt uit de temporele bepaling die is neergelegd in art. 270 Overgangswet Nieuw BW. De vóór dit tijdstip gedane verzoeken worden beheerst door de verwijzingsregeling van artikel 1 Wet Conflictenrecht Echtscheiding (WCE).
9. Beide partijen hebben de Turkse nationaliteit. Ingevolge artikel 1, lid 1 onder a, van de WCE wordt de vraag of een ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed kan worden gevorderd of verzocht en op welke gronden, bepaald door het gemeenschappelijk nationale recht van partijen, tenzij een gemeenschappelijk nationaal recht ontbreekt. Met het ontbreken van een gemeenschappelijk nationaal recht wordt gelijkgesteld het geval dat één van de partijen geen werkelijke maatschappelijke band heeft met het nationaliteitsland (realiteitstoets), tenzij beide partijen een rechtskeuze hebben uitgebracht voor hun gemeenschappelijke nationale wet (art. 1 lid 2 WCE). Van een dergelijke rechtskeuze is in dit geval geen sprake. Indien voor één van partijen een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt, is het recht van het land van de gewone verblijfplaats van partijen van toepassing (art. 1 lid 1 onder b WCE). In het onderhavige geval is dat het Nederlandse recht. De vrouw heeft dit echter niet gemotiveerd gesteld, noch is gebleken dat haar Turkse nationaliteit geen realiteitswaarde (meer) heeft. Het hof is derhalve van oordeel dat Turks recht, als gemeenschappelijk nationaal recht van toepassing is op de echtscheiding.

Inhoudelijke beoordeling

10. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door de man in Turkije verzochte echtscheiding met nevenvoorzieningen bij vonnis van 11 april 2014 is afgewezen. Dit vonnis is door de Hoge Raad in Turkije bekrachtigd. Nu de procedure in Turkije is afgehandeld, komt het verzoek van de vrouw voor behandeling in aanmerking.
In eerste aanleg is door de rechtbank het verzoek van de vrouw tot echtscheiding afgewezen. De vrouw mocht hiervan in hoger beroep komen en in hoger beroep opnieuw een verzoek doen tot echtscheiding en daarbij ook nevenvoorzieningen vragen. Het feit dat de nevenvoorzieningen voor het eerst in hoger beroep worden verzocht en er daardoor geen behandeling daarvan in hoger beroep meer mogelijk is, doet hieraan niet af. Het hof acht het aannemelijk dat partijen niet in staat zijn geweest om gezamenlijk een ouderschapsplan op te stellen, nu er, zoals hierna ook zal worden overwogen, geen communicatie is tussen partijen en de man in Turkije verblijft.
Het hof zal de vrouw derhalve ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
11. Artikel 166 van het Turks Burgerlijk Wetboek bepaalt - onder meer - dat om de echtscheiding uit te kunnen spreken, de rechter zelf van de echtgenoten dient te vernemen dat zij uit vrije wil tot de echtscheiding hebben besloten. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de man zich niet langer verzet tegen de echtscheiding. Daarnaast hebben beide partijen ter zitting bij het hof desgevraagd verklaard dat zij uit vrije wil tot de echtscheiding hebben besloten.
Gelet op het voorgaande zal het hof de echtscheiding tussen partijen uitspreken.

Gezag

12. De vrouw heeft bij wijze van vermeerdering van haar verzoek in hoger beroep verzocht, om alleen met het gezag over de minderjarigen te worden belast. Volgens haar is de communicatie tussen partijen ernstig verstoord en wil de man geen toestemming geven voor een medische behandeling van de minderjarigen of het aanvragen van een paspoort. De minderjarigen dreigen klem of verloren te raken tussen de ouders, aldus de vrouw.
13. De man verzet zich tegen het verzoek van de vrouw. Er bestaat een onmiskenbare emotionele en sociale band tussen de vader en de minderjarigen. Er zijn geen contra-indicaties voor gezamenlijk gezag, het verzoek van de vrouw dient dan ook te worden afgewezen, het feit dat het niet botert tussen partijen heeft geen invloed op het gezag.

Rechtsmacht

14. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, Brussel IIbis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift op 25 oktober 2011, hadden de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek ten aanzien van het gezag kennis te nemen.

Toepasselijke recht

15. Naar het oordeel van het hof komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe ingevolge het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (hierna: HKV) dat ten tijde van het inleidend verzoek van kracht was. Artikel 2 van het HKV bepaalt dat de als bevoegd aangewezen rechter zijn interne recht toepast, zodat in casu Nederlands recht van toepassing is op het verzoek betreffende het gezag.

Inhoudelijke beoordeling

16. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 336 van het Turkse burgerlijk wetboek oefenen de moeder en de vader gedurende het huwelijk het gezag over hun kinderen gezamenlijk uit. Het hof zal er derhalve van uitgaan dat partijen het gezamenlijk gezag hebben over de minderjarigen.
Aan de orde is de vraag of gronden aanwezig zijn het gezamenlijk gezag van de ouders over de minderjarigen te beëindigen en de vrouw alleen met het gezag te belasten. De man heeft geen procedurele bezwaren ingebracht tegen dit verzoek van de vrouw maar heeft daartegen inhoudelijk verweer gevoerd. De rechter kan op grond van artikel 1:251 a BW na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
17. Gezamenlijk gezag houdt onder meer in dat ouders regelmatig belangrijke beslissingen met betrekking tot de ontwikkeling en/of sociaal, geestelijk en/of lichamelijk welzijn van de minderjarigen samen dan wel in min of meer nauw overleg met de ander door één van hen, moeten nemen. Soms moet een dergelijke beslissing op korte of zeer korte termijn worden genomen.
18. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen in ieder geval al sinds juli 2013 gescheiden wonen en dat de man sindsdien feitelijk geen rol heeft gespeeld in de opvoeding en verzorging van de minderjarigen. Het hof stelt vast dat er al geruime tijd geen enkele communicatie is tussen de ouders en dat de man al sinds juli 2013 in Turkije verblijft; de vrouw en de minderjarigen wisten tot de laatste zitting bij het hof niet in welke plaats hij woont. De vrouw heeft geen adres van de man, hetgeen kan leiden tot belemmeringen in de uitoefening van het gezamenlijk gezag. Het hof constateert voorts dat de man niets van zich laat horen en dat het contact leggen via de telefoon of e-mail niet lukt. De vrouw en de minderjarigen beschikken niet over het telefoonnummer van de man. Daarnaast heeft de man, zo heeft de vrouw ter zitting onweersproken gesteld, de laatste jaren op geen enkele e-mail van de zijde van de vrouw gereageerd. Nu de man de afgelopen periode niet betrokken is geweest bij de groei en ontwikkeling van de minderjarigen en daarnaast niet of onvoldoende bereikbaar is gebleken voor de vrouw indien zijn toestemming vereist was voor een paspoort of recent voor toestemming voor psychische behandelingen van de minderjarigen en de man geen enkel contact heeft met de vrouw of daartoe een poging heeft ondernomen, is het hof van oordeel dat het niet in het belang van de minderjarigen is om het gezamenlijk gezag nog langer te laten voortduren ten aanzien van te nemen beslissingen met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Gezien deze feiten en omstandigheden is de kans reëel dat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarigen klem of verloren raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is om te bepalen dat het gezag na de ontbinding van het huwelijk alleen aan de vrouw toekomt.

Hoofdverblijfplaats minderjarigen

19. Dit hof is volgens de vrouw bevoegd om op grond van artikel 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag over het verzoek te oordelen. Nederlands recht is van toepassing op grond van artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961. De minderjarigen hebben immers hun gewone verblijfplaats in Nederland.
De vrouw stelt dat de man niet meewerkt aan het opstellen van een ouderschapsplan en dat zij er belang bij heeft dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij haar zullen hebben.
20. De man heeft zich niet verzet tegen het verzoek van de vrouw.

Rechtsmacht en toepasselijke recht

21. Voor de bevoegdheid en het toepasselijke recht verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent is overwogen in rechtsoverweging 14 en 15.

Inhoudelijke beoordeling

22. Nu de vrouw het eenhoofdig gezag zal gaan uitoefenen over de minderjarigen en de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen het hoofdverblijf van de gezagdragende ouder volgt, heeft de vrouw geen belang bij een bepaling van de hoofdverblijfplaats. Dit verzoek zal worden afgewezen.

Omgangsregeling

23. De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat hij in Turkije woont. De man zal meewerken met het opstellen van een ouderschapsplan ten aanzien van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
24. De vrouw zelf heeft geen bezwaar tegen een omgangsregeling maar stelt dat de minderjarigen geen contact wensen met de man. Gelet op de leeftijd van de minderjarigen en het onverantwoord ouderschap van de man, wenst de vrouw ook geen inspanningen te doen om daar verandering in te brengen. De man heeft sinds zijn vertrek geen contact gezocht met de minderjarigen.

Rechtsmacht en toepasselijke recht

25. Voor de bevoegdheid en het toepasselijke recht verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent is overwogen in rechtsoverweging 14 en 15.

Inhoudelijke beoordeling

26. Uit de stukken en het kindgesprek met de minderjarigen bij het hof is gebleken dat de minderjarigen ernstige bezwaren hebben tegen omgang met de vader. De ernstige bezwaren zijn vooral het gevolg van hetgeen zij in het verleden met de vader hebben meegemaakt, althans als zodanig hebben ervaren en liggen ook in het gegeven dat de man de afgelopen jaren geen enkele poging heeft ondernomen om met de minderjarigen in contact te komen. Daarnaast heeft de man op een poging daartoe (via de e-mail) van hun zijde volstrekt niet gereageerd. Gezien de leeftijd van de minderjarigen ( [naam minderjarige 1] is 17 jaar, [naam minderjarige 2] is 13 jaar) en de op dit moment bij de minderjarigen bestaande ernstige weerstand tegen de omgang die al langere tijd aanwezig is, is er naar het oordeel van het hof thans geen ruimte om iets wezenlijks aan deze situatie te verbeteren bijvoorbeeld in onderlig overleg tussen partijen, als het al mogelijk zou zijn. Immers, de man woont in Turkije en de minderjarigen wonen in Nederland en elk contact tussen hen of met de vrouw is afwezig.
Het hof zal het verzoek van de man op grond van de door de minderjarigen geuite ernstige bezwaren tegen omgang afwijzen. Het hof tekent daarbij aan dat van de vrouw wordt verwacht dat zij zich zal inspannen om, waar mogelijk, belemmeringen voor de omgang tussen de man en de minderjarigen weg te nemen en te bevorderen dat de band tussen de minderjarigen en de man wordt hersteld. Dit is haar wettelijke plicht.

Kinderalimentatie

Rechtsmacht

27. De vrouw betoogt dat dit hof bevoegd is op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding. Het Nederlandse recht is van toepassing nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen.
28. Het hof overweegt als volgt. De Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB EU 10 januari 2009, L 7/1), hierna ook: de Alimentatieverordening, wordt vanaf 18 juni 2011 toegepast in Nederland en heeft ook een universeel toepassingsgebied. Artikel 3 van de Alimentatieverordening bepaalt in sub b) Hoofdstuk II dat in de lidstaten bevoegd is het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. Nu de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigden, de minderjarigen, in Nederland is, is de Nederlandse rechter in casu bevoegd.

Toepasselijke recht

29. Voor Nederland geldt, ingevolge artikel 15 van de Alimentatieverordening, het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007 (Trb. 2011, 142), hierna ook: het Haags Protocol. Het Haags Protocol heeft op grond van artikel 2 - dat bepaalt: het volgens de verwijzingsregels van het Haags Protocol aangewezen recht is toepasselijk, ook als dit het recht is van een land dat geen partij is bij het Haags Protocol - een universeel toepassingsgebied. Ingevolge artikel 3 van het Haags Protocol is toepasselijk het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigden, in casu derhalve het Nederlandse recht.

Inhoudelijke beoordeling

Behoefte minderjarigen
30. De man weigert volgens de vrouw uitvoering te geven aan de beschikking voorlopige voorzieningen. De vrouw heeft inmiddels het LBIO ingeschakeld. Verhaal is vooralsnog echter niet mogelijk omdat de Turkse autoriteiten de uitspraak in de hoofdzaak willen afwachten. De man had ten tijde van de samenwoning een inkomen van € 3.801,-. Dit bedrag dient te worden verhoogd met de maandelijkse opnamen van de spaarrekening van € 1.500,-. Het netto gezinsinkomen is door de rechtbank ook vastgesteld in de voorlopige voorzieningsprocedure op € 4.800,- per maand. De behoefte van de minderjarigen bedraagt volgens de vrouw € 582,- per maand per kind.
31. De man heeft ter zitting bij het hof betwist dat partijen tijdens het huwelijk € 1.500,- per maand aan spaargeld hebben opgenomen.
32. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de hoge mate van welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, hetgeen de man ter zitting bij het hof ook heeft erkend, en nu de man naar het oordeel van het hof de stelling van de vrouw omtrent de hoogte van de behoefte van de minderjarigen onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zal het hof de behoefte van de minderjarigen vaststellen op € 582,- per maand per kind.
Draagkracht man
33. De vrouw gaat er van uit dat de man nog steeds het inkomen van € 3.801,- per maand heeft, verhoogd met de opname van de spaarrekening is dat € 4.801,-. Als de formule wordt toegepast is de draagkracht van de man 70% (NBI – (0,3 x NBI + 875) = afgerond € 1.739,-. De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering en kan daarom niet bijdragen in de kosten van de minderjarigen.
34. De man stelt dat hij op dit moment een inkomen heeft van € 986,- per maand, met een huur van € 345,- per maand. Hij heeft derhalve geen draagkracht om bij te dragen in de kosten van de minderjarigen.
35. Het hof overweegt als volgt. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te betalen. Het had naar het oordeel van het hof op zijn weg gelegen om zijn stellingen deugdelijk, met relevante en recente financiële stukken te onderbouwen. Hij heeft gesteld dat hij tot juli 2013 bij [naam werkgever] , waar hij een jaarsalaris van € 89.320,- had, heeft gewerkt en dat hij sindsdien werkloos is geworden. Hij is naar Turkije vertrokken om zijn kansen op het vinden van werk te vergroten. De man heeft nagelaten stukken te overleggen waaruit dit alles blijkt. Zo heeft hij de beëindigingsovereenkomst van zijn arbeidscontract bij [naam werkgever] of stukken waaruit blijkt of hij al dan niet een ontslagvergoeding heeft ontvangen niet overgelegd. Daarnaast staat niet vast of de man een WW-uitkering heeft aangevraagd of ontvangen na zijn vertrek bij [naam werkgever] . Ook het inkomen dat de man stelt in Turkije te ontvangen, is onvoldoende onderbouwd. Het hof kan op deze wijze niet beoordelen of de man al dan niet verwijtbaar werkloos is geraakt en evenmin zijn draagkracht beoordelen. Het hof is derhalve van oordeel dat de man zijn stellingen niet heeft aangetoond noch aannemelijk heeft gemaakt en zal het verzoek van de vrouw om een kinderalimentatie vast te stellen van € 582,- per maand per kind toewijzen, met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

Partneralimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht

36. Het hof verwijst voor de bevoegdheid en het toepasselijke recht naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 27 en 28 is overwogen. Nu de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde, de vrouw, in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter in casu bevoegd. Ingevolge artikel 3 van het Haags Protocol is toepasselijk het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde (de vrouw), in casu derhalve het Nederlandse recht.

Inhoudelijke beoordeling

Behoefte en behoeftigheid
37. De behoefte van de vrouw is gerelateerd aan het welstandsniveau tijdens het huwelijk. Partijen leefden volgens de vrouw in luxe. De vrouw heeft niet kunnen werken omdat zij afhankelijk was van het werk van de man. Zij heeft haar baan opgezegd en is de man gevolgd, laatstelijk naar Nederland, waar zij de zorg voor de minderjarigen op zich heeft genomen. De vrouw spreekt de taal niet en ontvangt een bijstandsuitkering. Zij moet solliciteren, maar vindt geen baan. Zij gaat een taalcursus volgen om haar kansen op een baan te vergroten. Op basis van de hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.880,- per maand. De vrouw volstaat met een bedrag van € 2.000,- per maand. Voor het geval de hofnorm wordt betwist, verwijst de vrouw naar haar behoeftelijst.
38. De man heeft ter zitting bij het hof gesteld dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
39. Het hof overweegt als volgt. De vrouw stelt dat op basis van de hofnorm haar behoefte
€ 2.880,- bedraagt. De vrouw volstaat met het stellen van een bedrag van € 2.000,- per maand aan behoefte. De man heeft niet betwist dat de hofnorm moet worden gebruikt ter vaststelling van de behoefte van de vrouw. Hij heeft slechts gesteld dat de vrouw in haar eigen behoefte (levensonderhoud) kan voorzien, hetgeen er naar het oordeel van het hof op neerkomt dat de man betwist dat er sprake is van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw. Nu de man de hoogte van de behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud van € 2.000,- per maand niet heeft weersproken, zal het hof hiervan uitgaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt. Haar behoefte aan een bijdrage van de man is naar het oordeel van het hof evident. Hierbij neemt het hof voorts in aanmerking dat de Participatiewet voorziet in een inspanningsverplichting om vanuit de bijstand tot betaalde arbeid te komen, waaraan de vrouw kennelijk, gezien de bij V-formulier van 3 november 2015 overgelegde sollicitaties, voldoet. Het hof gaat derhalve voorbij aan het, niet onderbouwde, standpunt van de man ten aanzien van een verdiencapaciteit van de vrouw. Gelet op het voorgaande stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op € 2.000,- per maand.
Draagkracht man
40. Het hof begrijpt dat de man stelt dat hij geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 35 is overwogen omtrent de draagkracht van de man, gaat het hof ervan uit dat de man draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte partneralimentatie van € 2.000,- per maand te betalen, met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

Verdeling

41. De Nederlandse rechter heeft volgens de vrouw rechtsmacht. Partijen hebben niet het toepasselijke recht aangewezen, dan wel huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Turkse recht. Tot 1 januari 2002 is tussen partijen geen sprake van een huwelijksgoederengemeenschap die voor verdeling vatbaar is. Vanaf 1 januari 2002 is er sprake van een verwervingsdeelneming.
De huwelijksgoederengemeenschap is grotendeels feitelijk verdeeld. De vrouw wenst nog wel verdeling van het spaargeld van partijen van € 300.000,-.
Volgens de vrouw heeft de man de gemeenschap benadeeld door al het spaargeld naar zijn vader over te maken. De man dient de helft daarvan te vergoeden vanaf 2011 inclusief de misgelopen rente.
42. De man heeft verzocht om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bevelen en deze van deze procedure af te splitsen conform hoofdstuk 9 van het procesreglement. Ter zitting bij het hof heeft de man betwist dat hij spaargeld heeft of dat hij spaargeld zou hebben verduisterd.

Rechtsmacht

43. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter om van een nevenvoorziening inzake het huwelijksvermogensrecht kennis te nemen dient te worden bepaald aan de hand van het nationale recht. Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij, op grond van artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek om verdeling.

Toepasselijke recht

44. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is van toepassing op huwelijken gesloten op of na 1 september 1992. Partijen zijn op 1 mei 1993 in Turkije in het huwelijk getreden. Zij hebben beiden de Turkse nationaliteit en hun eerste huwelijksdomicilie was Turkije, een nationaliteitsland. Partijen hebben geen rechtskeuze gedaan. Gelet op artikel 4 van voornoemd verdrag is Turks recht van toepassing op de verdeling. Een situatie als bedoeld in artikel 7 van het verdrag doet zich naar het oordeel van het hof niet voor.

Inhoudelijke beoordeling

45. Op 1 januari 2002 is een nieuw Turks Burgerlijk Wetboek (Turks BW) in werking getreden. Voor invoering hiervan gold een algehele scheiding van goederen als wettelijk stelsel in Turkije. Sinds de invoering van het nieuwe wetboek is de algehele scheiding van goederen vervangen door het regime van verwervingsdeelneming. Op grond van de invoeringswet blijft tussen echtgenoten die vóór 1 januari 2002 zijn gehuwd, zoals in casu het geval is, het oude stelsel gelden. Nu partijen niet hebben gekozen voor toepassing van een ander stelsel, geldt vanaf 1 januari 2002 voor partijen het nieuwe Turkse wettelijk huwelijksgoederenregime. Dit heeft tot gevolg dat goederen tot 1 januari 2002 gescheiden blijven, terwijl goederen die vanaf 1 januari 2002 zijn verkregen door het nieuwe regime van verwervingsdeelneming worden bestreken.
46. De vrouw heeft gesteld dat partijen een gezamenlijke spaarrekening hadden waarvan het saldo moet worden verdeeld. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling deugdelijk, met relevante stukken te onderbouwen. De vrouw heeft zulks nagelaten. Zij heeft slechts bij faxbericht van 3 december 2015 een stuk betreffende het spaargeld van partijen op een bepaalde datum overgelegd. Het hof kan op grond van dit stuk en bij gebreke van overige stukken, niet vaststellen of er ten tijde van het huwelijk sprake was van een spaarrekening, op wiens naam die spaarrekening stond en hoe hoog het eventuele saldo van die spaarrekening was. Evenmin beschikt het hof over stukken waaruit kan worden opgemaakt welk eventueel saldo de bankrekening tot 1 januari 2002 had en welk saldo nadien daarop is gekomen. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw haar stelling niet heeft aangetoond noch aannemelijk heeft gemaakt en zal het verzoek van de vrouw, als onvoldoende onderbouwd, afwijzen.
47. De man heeft verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bevelen en deze van deze procedure af te splitsen conform hoofdstuk 9 van het procesreglement. Ter zitting bij het hof heeft hij nog verzocht om, met een beroep op artikel 1.4.7 van het procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, stukken betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap over te mogen leggen.
48. Het beroep van de man op artikel 1.4.7 van het procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven zal het hof afwijzen. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht door na te laten stukken betreffende de verdeling over te leggen en zijn verzoek te onderbouwen. Daarnaast heeft hij, mede gelet op de duur van de onderhavige procedure, voldoende gelegenheid gehad om deze stukken te overleggen. Dat hij dit niet heeft gedaan dient voor zijn rekening en risico te komen. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen.
Het hof merkt nog op dat de verwijzing door de man naar hoofdstuk 9 van het procesreglement ziet op het procesreglement verzoekschriftprocedures van de rechtbanken en dat is in deze procedure niet van toepassing. Het procesreglement van de gerechtshoven kent hierover een andere regeling.
49. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
50. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
spreekt tussen partijen, op [datum] 1993 in [woonplaats 2] , Turkije, gehuwd, de echtscheiding uit;
bepaalt dat vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk het gezag over de minderjarigen:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 3] 1998 in Turkije, en
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 4] 2003 te Delft,
voortaan alleen aan de vrouw toekomt;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank Rotterdam;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op € 582,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, op € 2.000,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de compensatie van de proceskosten betreft;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.E. Sutorius, L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2016.