ECLI:NL:GHDHA:2016:724

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
200.138.544/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad in verband met strafvorderlijk beslag op Beatles-tapes en teruggave aan ander dan de beslagene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een onrechtmatige overheidsdaad in verband met het strafvorderlijk beslag op geluidsopnamen van de Beatles, de zogenaamde Nagra-tapes. De appellanten, die banden met deze opnamen in 1993 hebben gekocht, vorderen teruggave van de in beslag genomen tapes. De Staat heeft de tapes echter teruggegeven aan Apple Films, de vennootschap die eigendom claimt van de opnamen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

De feiten zijn als volgt: de appellanten hebben in 1993 voor £ 30.000,- de Nagra-tapes gekocht van een ex-werknemer van de Beatles. In 2003 zijn de tapes in beslag genomen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Engelse autoriteiten, die de tapes verdacht van diefstal. De appellanten hebben in verschillende procedures geprobeerd de teruggave van de tapes te verkrijgen, maar hun klaagschriften zijn ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de appellanten niet-ontvankelijk waren in hun verzoeken, omdat de beslaglegging op dat moment niet meer van toepassing was.

In het hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat zij de rechtmatige eigenaren van de tapes zijn en dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de tapes aan Apple Films terug te geven. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd dat zij de eigendom van de tapes hebben verkregen. De stelling dat de eigendom door verrekening is verkregen, werd door het hof als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Bovendien werd vastgesteld dat de eigendom van de tapes in 1993 niet aan de appellanten was overgedragen, omdat de banden vermoedelijk van diefstal afkomstig waren.

Het hof heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 29 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.138.544/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/425187/HA ZA 12-976

Arrest van 29 maart 2016

inzake
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] en [appellant 2] , en gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. A.J. Fontijn te Emmen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M ten Broeke te Den Haag.

Het verloop van het geding

Bij exploot van 15 oktober 2013 zijn [appellanten] in hoger gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013. Bij memorie van grieven, met producties, van 26 mei 2015 (hierna: MvG) hebben [appellanten] acht grieven tegen dat vonnis aangevoerd die door de Staat zijn bestreden bij memorie van antwoord (hierna: MvA). Hierna is arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof neemt – deels in navolging van niet bestreden vaststellingen van de rechtbank – de volgende feiten als vaststaand aan.
a. Begin 1993 (zie blz. 6, punt 4 MvG) hebben [appellanten] voor £ 30.000,- banden met geluidsopnamen van de Beatles gekocht van [O] (hierna: [O] ), een ex-werknemer van de platenmaatschappij van de Beatles, Apple. Deze opnamen zijn gemaakt in januari 1969 in Londen ten behoeve van de in mei 1970 uitgebrachte film “Let It Be’. Het gaat om ruim 500 banden met 80 uur opnamen. De banden worden wel aangeduid als: de Nagra-tapes, waarbij het woord Nagra verwijst naar het type van de gebruikte bandrecorder.
b. Apple Films Limited – kortweg: Apple Films – is een vennootschap naar Engels recht die in eigendom is van (erfgenamen van) leden van de Beatles. De vennootschap is opgericht in 1963 en heeft in 1968 haar huidige naam gekregen.
c. Op 23 december 2002 is door de Crown Prosecutor Head of London een rechtshulpverzoek opgemaakt dat is verstuurd naar de Nederlandse autoriteiten. In dat rechtshulpverzoek stond vermeld, samengevat, dat de Engelse politie [O] en [D] (hierna: [D] ) verdacht van diefstal en heling van de Nagra-tapes in de periode 1973-1995, dat deze tapes waarschijnlijk in bezit zijn van twee Nederlanders, onder wie [appellant 1] , en dat een geïnfiltreerde Engelse politieagent (’ [B] ’) met [D] naar Nederland zal komen om de Nagra-tapes van die twee Nederlanders te kopen. In het rechtshulpverzoek is onder meer verzocht om inbeslagname van de Nagra-tapes en teruggave daarvan aan de Engelse politie.
d. Naar aanleiding van dit rechtshulpverzoek heeft op 10 januari 2003 een doorzoeking plaatsgevonden in het woonhuis aan de [adres] , waar de broer van [appellant 2] partner woonde. Daarbij zijn 571 Nagra-tapes in beslag genomen. Later op diezelfde dag zijn [appellant 1] en [appellant 2] aangehouden toen zij dat woonhuis wilden betreden.
e. Op 14 en 17 juli 2006 heeft de Engelse Crown Court Southwark vonnis gewezen in de strafzaak tegen [O] en [D] . [O] – die aan schizofrenie lijdt – is op grond van heling voor twee jaar onder toezicht gesteld, [D] is wegens heling veroordeeld tot 4 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf. In dit vonnis is onder meer het volgende te lezen:

The jury, by its determination, has found that (…) the tapes were stolen. (…). The tapes were removed at some stage between 1969 en 1973, but there is no determination as to who did that. Except that the jury found that they were indeed stolen; they belonged to Apple’.
In dit vonnis – waartegen geen hoger beroep is ingesteld – is verder opgemerkt dat Apple Films de Nagra-tapes al terug had, doch dat was niet het geval.
f. De in Nederland tegen [appellanten] ingestelde strafzaken zijn bij beslissing van 6 januari 2007 geseponeerd.
g. Bij klaagschriften van 9 februari 2007 hebben [appellant 1] en [appellant 2] op de voet van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) verzocht om teruggave aan hen van de op 10 januari 2003 in beslag genomen Nagra-tapes. Bij klaagschrift ex artikel 552a Sv van 2 mei 2007 heeft Apple Films om teruggave van de Nagra-tapes aan haar verzocht. Op 24 mei 2007 heeft de rechtbank Amsterdam drie afzonderlijke beschikkingen op deze klaagschriften gegeven, in twee daarvan is het beklag van [appellant 1] en dat van [appellant 2] ongegrond verklaard, in de derde is het beklag van Apple Films gegrond verklaard en is de teruggave van de Nagra-tapes aan Apple Films gelast.
h. Tegen de ongegrondverklaringen van hun klaagschriften hebben [appellant 1] en [appellant 2] cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad (HR) heeft op 20 januari 2009 in deze twee zaken de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2007 vernietigd en de zaken verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en afdoening. Daartoe heeft de HR kort gezegd het volgende overwogen:
- er moet vanuit worden gegaan dat ten tijde van de beoordeling van de klaagschriften de termijn van 3 jaren als bedoeld in artikel 3:86 lid 3 BW (voor opeising door de eigenaar die het bezit door diefstal heeft verloren) was verstreken;
- derhalve heeft lid 1 zijn volle werking hernomen, zodat geen betekenis meer toekomt aan de regel van lid 3;
- dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of klager redelijkerwijs als eigenaar kan worden beschouwd, beslissend is of hij de geluidsbanden anders dan om niet en te goeder trouw heeft verkregen;
- nu de rechtbank hierom onvoldoende heeft vastgesteld zijn haar beschikkingen niet naar behoren met redenen omkleed.
i. Bij beschikkingen van 17 februari 2010 heeft het Gerechtshof te Amsterdam, oordelend na verwijzing, het beklag van [appellant 1] en dat van [appellant 2] ongegrond verklaard. Ook van deze beschikkingen hebben [appellant 1] en [appellant 2] cassatieberoep ingesteld.
j. Inmiddels was de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2007, waarbij het beklag van Apple Films gegrond was verklaard en de teruggave van de geluidsbanden aan haar was gelast, onherroepelijk geworden.
k. In zijn op 6 september 2011 gewezen arresten in de cassatieberoepen op de beslissingen van het Amsterdamse hof van 17 februari 2010 heeft de HR geoordeeld dat – omdat gelet op de in rov. 1.j vermelde feiten, de beslagen reeds waren beëindigd ten tijde van die beslissingen – het hof [appellant 1] en [appellant 2] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in hun klaagschriften, in plaats van deze ongegrond te verklaren. De HR heeft de beslissingen van het Amsterdamse hof vernietigd en alsnog die niet ontvankelijk-verklaring uitgesproken.
2. Stellende dat (zie de punten 22, 30 en 36-39 van de inleidende dagvaarding, hierna: ID, en het proces-verbaal van de comparitie in de eerste aanleg, hierna: PV-C):
i. zij de meest gerede partijen waren aan wie de geluidsbanden door het Openbaar Ministerie (OM) hadden moeten worden teruggegeven, in aanmerking ook nemende dat zij deze in 1993 tegen betaling van een fors geldbedrag van een beschikkingsbevoegde rechtsgeldig hebben gekregen, althans daarbij te goeder trouw zijn geweest;
ii. de ‘teruggave’ aan de in Engeland gevestigde vennootschap Apple Films dus onrechtmatig was – ook omdat daardoor [appellanten] de mogelijkheid is ontnomen om een beroep te doen op het ‘Nederlandse’ artikel 3:86 BW dat, anders dan het Engelse recht, ook bij diefstal een bezitter te goeder trouw kan beschermen – zodat de rechterlijke macht/het OM in strijd met het recht aan hen (feitelijk) de eigendom van de geluidsbanden heeft ontnomen, die hen rechtens toekomt, en inbreuk wordt gemaakt op artikel 8 EVRM, het recht op fair trial en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM,
hebben [appellanten] gevorderd een verklaring voor recht, dat de Staat jegens hen een onrechtmatige daad heeft gepleegd waardoor hij verplicht is de door hen geleden schade te vergoeden, met veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 650.000,- althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten van rechtsbijstand.
3. In haar vonnis van 17 juli 2013 heeft de rechtbank deze – door de Staat betwiste –
vorderingen afgewezen.
4. Tegen deze beslissing en de daartoe gebezigde motivering richten zich de grieven van [appellanten] . Daarbij hebben zij de in rov. 2 weergegeven grondslagen van hun vorderingen nader uitgewerkt, onder meer – in het kader van hun grief IV (zie blz. 9-11 MvG) – met de stelling dat hen geen effectieve rechtsbescherming is geboden, aangezien zij, vanwege artikel 552d lid 2 Sv, geen rechtsmiddel hebben kunnen instellen tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2007 op het beklag van Apple Films, en het onherroepelijk worden van deze beschikking ertoe heeft geleid dat zij in hun beroep tegen de ongegrondverklaring van hun beklag door de HR niet ontvankelijk zijn verklaard (zie de rovv. 1.j en k). Er is, aldus [appellanten] , derhalve sprake van een leemte in de regelgeving en (daardoor) gebrekkige rechtspraak, die zich niet laat rijmen met de eisen van behoorlijke rechtspleging. Verder hebben [appellanten] in hoger beroep betwist dat de banden zijn gestolen: John Lennon zou deze ‘restpartij’ aan Beatles-fanaat [O] cadeau hebben gedaan.
5. Het hof acht allereerst het volgende van belang. Bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie op 11 januari 2003 heeft [appellant 2] verklaard dat hij de tapes in 1993 heeft laten kopen door de vennootschap Silverlux Music S.a.r.l. (hierna: Silverlux S.a.r.l.) te Luxemburg, waarvan hij directeur was, en dat Silverlux S.a.r.l. dus eigenaar is (politie-PV blz. 0102; productie 5 bij conclusie van antwoord, hierna: CvA). In hun afzonderlijke artikel 552a Sv-procedures hebben [appellant 2] en [appellant 1] bevestigd dat de banden waren gekocht voor hun bedrijf Silverlux S.a.r.l. (producties 19 en 20 bij CvA). In de eerste aanleg heeft de Staat naar aanleiding hiervan het verweer gevoerd dat hooguit Silverlux S.a.r.l eigenaar van de banden kan zijn, en dat [appellanten] derhalve geen vorderingsrecht hebben (punten 3.2-3.6 CvA en PV-C).
6. In hoger beroep – in het kader van hun grief II (blz. 2 bij B, 3 bij D en 5/6 MvG) – hebben [appellanten] geconcretiseerd dat tot medio 1997 Silverlux S.a.r.l. eigenaar was van alle banden waar het in dit geding om gaat. Volgens [appellanten] hebben zij vervolgens de eigendom van die banden verkregen ‘door verrekening in rekening-courant met de vennootschap’. Ter onderbouwing hiervan hebben zij een schriftelijke verklaring d.d. 27 maart 2014 overgelegd van [K] , die als volgt luidt:

Ich (…) Steuerberater in den Jahren 1991 bis 1998 und damals im Besitz einer Vollmacht für (…) SILVERLUX MUSIC s.à.r.l, (…) erkläre hiermit dass die ganze Buchführung sowie das Inventar und der Warenbestand, sowie das Bankguthaben nach Luxemburger recht abgeslossen wurde (teilweise durch den Konkursverwalter Rechtanwalt Dominique Farys) am 31. März 1999 und abgeslossen Ende 2005.
Wegen der Änderung der Urheberrechtsgesetzgebung (Mitte 1997) wurden die etwa mehr als 500 Tonbänder (Beatlesaufnahmen) verrechnet mit dem Kontokorrent der Gesellschafter (den Herren [appellant 2] und [appellant 1] ).
Demzufolge gehörten alle Tonbänder (…) seit Mitte 1997 nicht mehr zum Inventar der Konkursmasse, sondern zum persönlichem Eigentum der Gesellschafter, den Herren [appellant 2] und [appellant 1] .
(…)’.
7. In de punten 1.6 t/m 1.9 MvA heeft de Staat het in rov. 6 vermelde betoog van [appellanten] bestreden met twee argumenten, te weten:
(a) dat [appellanten] zich niet op verrekening kunnen beroepen omdat het hier niet gaat om geldvorderingen en -schulden of vervangbare zaken van dezelfde soort;
(b) dat verrekening niet tot eigendomsverkrijging leidt.
8. In voormeld Politie-PV (op blz. 0103) heeft [appellant 2] verklaard dat in de periode van de zomer 1996 tot en met 1998/1999 de banden in Trier te Duitsland hebben gestaan. In het PV-C heeft [appellant 1] bevestigd dat [appellant 2] de banden op enig moment naar Duitsland heeft gebracht, voordat ze naar Lisse werden vervoerd. Ten tijde van de door [appellanten] gestelde verkrijging van de banden – medio 1997 – bevonden deze zich dus in Duitsland. De vraag welke vereisten worden gesteld aan overdracht van de eigendom van een zaak wordt – ook naar het toentertijd geldende Nederlandse internationaal privaatrecht (zie HR 3 september 1999 ‘
Boon/RG Lease’, NJ 2001, 405) – beheerst door het recht van het land waar de zaak zich op het tijdstip van de op overdracht gerichte handeling bevindt, dat is in dit geval het Duitse recht. Naar Duits recht is ingevolge § 929 BGB voor overdracht van roerende zaken vereist ‘Übergabe der Sache’ (de leveringsformaliteit) en – in ieder geval, zie de laatste zinsnede van § 929 BGB – ‘Einiging über den Übergang des Eigentums’ (een goederenrechtelijke overeenkomst). Over geen van beide eisen is door [appellanten] iets gesteld, zodat niet kan worden aangenomen dat daaraan is voldaan. De door [appellanten] ingenomen stellingen kunnen dus niet de conclusie dragen dat de banden aan hen zijn overgedragen, zelfs niet wanneer deze onderwerp zouden kunnen zijn geweest van verrekening al dan niet in rekening-courant. Argument (b) van de Staat slaagt dus.
9. Het zojuist overwogene brengt met zich dat de stelling van [appellanten] dat zij medio 1997 de eigendom van de banden hebben verkregen een toereikende onderbouwing mist: hun enkele beroep op verrekening is daarvoor onvoldoende. Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden dat [appellanten] in 1997 geen eigenaar van die banden zijn geworden, zoals de Staat heeft betoogd. Voor bewijs van voormelde stelling van [appellanten] is bij deze stand van zaken geen plaats. Het door hen daartoe gedane aanbod (punt 12 op blz. 7/8 MvG) wordt daarom gepasseerd.
10. [appellanten] hebben voorts niet (voldoende gemotiveerd) gesteld dat de eigendom op een ander moment/op andere wijze door Silverlux S.a.r.l. aan hen is overgedragen.
11. Het vermoeden van de artikelen 3:109 en/of 3:119 lid 1 BW – waarop [appellanten] zich hebben beroepen (punt 1 op blz. 5 en punten 5 en 6 op blz. 6 MvG) – moet gelet op het onder 9 en 10 overwogene als weerlegd worden beschouwd, daargelaten nog of zij in 2003 wel houder of bezitter waren van de banden die immers werden aangetroffen in de woning van een derde (zie rov. 1.d). Voor zover [appellanten] zouden willen betogen dat zij vanwege hun bezit van de banden in Nederland in 2003 op grond van artikel 3:105 BW eigenaar zijn geworden – zie blz. 3, bovenaan, en blz. 9, bovenaan, en blz. 22, bij 4, MvG – faalt dit, reeds omdat de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van degene die volgens [appellanten] eigenaar was, Silverlux S.a.r.l., in 2003 nog niet was voltooid. Die verjaringstermijn bedraagt 20 jaar (artikel 3:306 BW) en zolang kan het met het eigendomsrecht van Silverlux S.a.r.l. strijdige bezit van [appellanten] niet hebben geduurd; Silverlux S.a.r.l kan immers pas begin 1993 eigenaar zijn geworden en het bezit van [appellanten] kan niet voor begin 1993 zijn aangevangen (zie rov. 1.a).
12. Het voorgaande voert tot de conclusie dat, op basis van hun eigen stelling dat Silverlux S.a.r.l eigenaar daarvan was, niet kan worden aangenomen dat [appellanten] ten tijde van de beslaglegging/teruggave de eigenaars van de Nagra-tapes waren. De Staat kan derhalve niet (een tot vergoeding van de gestelde schade verplichtende) onrechtmatige daad jegens hen hebben gepleegd door die banden niet aan hen, maar aan Apple Films af te geven. De stelling van [appellanten] dat de revindicatievordering van Apple Films is verjaard (blz. 3 en 7 MvG) kan hen niet baten nu daaruit niet kan volgen dat zij zelf het eigendomsrecht op die banden kunnen doen gelden.
13. Voor het geval dat zou moeten worden geoordeeld dat wel een rechtsgeldige levering van Silverlux S.a.r.l. aan [appellanten] heeft plaatsgevonden, wordt het volgende overwogen.
14. De stellingen van [appellanten] op blz. 22-24 MvG, dat de Staat door mee te werken aan een rechtshulpverzoek waarbij een infiltrant werd ingezet, niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van hem tegenover [appellanten] mocht worden verwacht, stuiten af op hetgeen de Staat daaromtrent – met juistheid – heeft opgemerkt in de punten 3.45 en 3.46 MvA en de punten 3.10 t/m 3.12 CvA.
15. Door [appellanten] is niet toegelicht waarom bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek/de inbeslagname artikel 8 EVRM zou zijn geschonden.
16. Er moet vanuit worden gegaan dat de in artikel 10:131 BW neergelegde regel van internationaal privaatrecht, dat de rechtsgevolgen van de verkrijging van een zaak van een beschikkingsonbevoegde worden beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich ten tijde van die verkrijging bevond – die een afgeleide is van de vrijwel universele regel dat de wet van de ligging (
lex rei sitae) ten tijde van het relevante rechtsfeit van toepassing is op goederenrechtelijke kwesties (vgl. Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/409 en 457) – ook in het Engelse internationaal privaatrecht geldt. De Engelse rechter zal daarom het beroep van [appellanten] op derdenbescherming bij de verkrijging in 1993 naar hetzelfde rechtstelsel beoordelen als de Nederlandse rechter zou doen. Weliswaar werd door de teruggave aan de in Engeland gevestigde vennootschap Apple Films, deze de verweerder in een mogelijk revindicatiegeschil, en werd daardoor de Engelse rechter bevoegd, maar daaraan kan – anders dan [appellanten] betogen (zie rov. 2 bij ii) – derhalve niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hen daardoor de mogelijkheid is ontnomen om een beroep te doen op derdenbescherming.
17. Blijkens het ‘overzichtsarrest beklagrechtspraak’ van de HR van 28-09-2010 (ECLI:I:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010, 654) draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter, en moet in het (zich hier voordoende) geval dat het beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv en ook een derde (Apple Films) om teruggave heeft verzocht, worden beoordeeld of die derde redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Uit dat arrest blijkt verder dat de beklagrechter niet behoort te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar dat hij bij voormelde beoordeling wel civielrechtelijke aspecten zal mogen betrekken nu het in de beklagprocedure gaat om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp.
18. Bij comparitie in de eerste aanleg is namens [appellanten] opgemerkt dat zij in 1993 de banden in Engeland bij [O] thuis zijn gaan halen en dat zij vervolgens met de banden naar Luxemburg zijn gereden waar zij deze hebben opgeslagen (tot medio 1996, zie rov. 8). Door de rechtbank is in rov. 4.9 van haar vonnis onbestreden vastgesteld dat de levering door [O] in Engeland plaatsvond. De vraag of bij de verkrijging in 1993 aanspraak bestond op derdenbescherming wordt bijgevolg beheerst door het Engelse recht (zie de in rov. 16 genoemde universele regel van internationaal privaatrecht), dat volgens [appellanten] evenwel in zo’n bescherming niet voorziet wanneer de banden van diefstal afkomstig waren. In geval van een eerdere verkrijging door diefstal zouden [appellanten] /Silverlux S.a.r.l. derhalve in 1993 geen eigenaar kunnen zijn geworden en zou het vermoeden van de artikelen 3:109 en/of 3:119 lid 1 BW dus zijn weerlegd. In de Engelse strafzaak is bewezen verklaard dat de banden waren gestolen en in het desbetreffende vonnis staat vermeld dat de banden ‘
belonged to Apple’ (zie rov. 1.e). [appellanten] hebben in de Nederlandse beklagprocedure geen beroep gedaan op artikel 3:105 BW of het Engelse equivalent daarvan. Hun argument dat de Staat zich rekenschap had dienen te geven van deze verjaringsregel(s) (punt 4 op blz. 22 MvG jo. punt 8 op blz. 20 MvG) loopt reeds hierop stuk. Bovendien zou, gezien artikel 3:314 lid 2 BW, voor toepassing van artikel 3:105 BW op basis van de feitelijke situatie in 1997-2003, zijn vereist dat degenen die vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw het bezit van de Nagra-tapes hebben gehad (volgens [appellanten] in ieder geval: [O] en Silverlux S.a.r.l.) allen niet-rechthebbenden waren, en dit is door [appellanten] (ook nu) niet gesteld.
19. In zijn arrest van 06-09-2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8028, NJ 2011, 417) heeft de HR zijn eerdere rechtspraak bevestigd, die inhield dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de beklagprocedure van artikel 552a Sv aangezien in die procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld.
20. Uit het onder 17 t/m 19 overwogene volgt tevens dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet is geschonden.
21. Het door [appellanten] aan hun vorderingen mede ten grondslag gelegde artikel 8 EVRM kan een rol spelen bij de inbeslagneming (zie rov. 15), maar niet bij de vraag aan wie het inbeslaggenomen goed moet worden teruggegeven.
22. In het licht van het onder 14 t/m 21 overwogene valt niet in te zien dat, ook onder de veronderstelling dat de banden door Silverlux S.a.r.l. rechtsgeldig aan [appellanten] zijn geleverd, de Staat onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld – als zodanig of in de vorm van onrechtmatige wetgeving/rechtspraak (zie rov. 4) – door de banden naar aanleiding van een rechtshulpverzoek in beslag te nemen en deze vervolgens niet aan hen maar aan Apple Films terug te geven. Bijzondere omstandigheden die dit anders zouden kunnen maken, zijn niet gesteld of gebleken.
23. De slotsom luidt dat de vorderingen van [appellanten] niet toewijsbaar zijn, zoals ook de rechtbank heeft beslist. De grieven van [appellanten] kunnen dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dat vonnis zal worden bekrachtigd, met wijziging van gronden. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partijen zullen [appellanten] worden veroordeeld in de kosten daarvan, met, zoals de Staat heeft gevorderd, nakosten en wettelijke rente.

Beslissing

Het gerechtshof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 8.856,-, waarvan € 4.961,- aan verschotten en € 3.895,- aan salaris, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [appellanten] in de nakosten, begroot op € 131,-, te vermeerderen met € 68,- voor explootkosten voor het geval betekening nodig is, met wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen na deze uitspraak;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.Y. Bonneur, S.A. Boele en J.J. van der Helm; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2016 in aanwezigheid van de griffier.