In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een omgangsregeling tussen een man en een vrouw met betrekking tot hun minderjarige kind. De vrouw, appellante, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, dat op 27 januari 2015 was gewezen. De voorzieningenrechter had bepaald dat de man voorlopig omgang had met de minderjarige, maar de vrouw was het hier niet mee eens en vorderde vernietiging van dit vonnis.
Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter overgenomen, en de grieven van de vrouw gezamenlijk beoordeeld. De vrouw voerde aan dat er duidelijke contra-indicaties waren voor omgang, waaronder bedreigingen van de man aan haar adres en zorgen over de geestelijke en fysieke gezondheid van de minderjarige. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter in dit geval terughoudend moest zijn, gezien de aard van het geschil en de belangen van alle betrokkenen.
Het hof concludeerde dat er geen grond was voor een omgangsregeling in kort geding, gezien de ernstige zorgen over de veiligheid van de minderjarige. Het hof vernietigde het bestreden vonnis en wees de vordering van de man af. Tevens werd besloten dat de proceskosten gecompenseerd werden, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en terughoudendheid in zaken die betrekking hebben op omgangsregelingen, vooral in situaties met mogelijke contra-indicaties.