Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals de rechtbank deze onder 2.1 tot en met 2.12 in het bestreden vonnis heeft vastgesteld is geen grief gericht, met uitzondering van hetgeen onder 2.3 is vastgesteld en waar de eerste grief zich – onder meer - tegen richt.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
- [de erfgenamen] . veroordeeld in hun hoedanigheid van wettelijk vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van hun op [in] 2010 overleden vader [erflater] om uit het saldo van zijn nalatenschap nog aan [legataris] een restantbedrag van € 1.430,50 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat restantbedrag met ingang van 15 januari 2015;
- [dochter een] gemachtigd om op de voet van artikel 3:299 Burgerlijk Wetboek (BW) voor zover nodig mede namens [legataris] maar op kosten van de nalatenschap van [erflater] , bij de Rabobank op te vragen alle bankafschriften en/of alle transactiegegevens van het gemeenschappelijk hypothecaire krediet van de erflater [erflater] en [legataris] , welk gemeenschappelijk krediet vanaf 23 augustus 1999 bij de Rabobank is geadministreerd onder (thans) IBAN rekeningnummer [volgt nr.] , voor zover althans de Rabobank nu nog over al die bankafschriften en/of al die transactiegegevens beschikt of behoort te beschikken;
- het vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3. [legataris] vordert dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [legataris] in conventie alsnog zullen worden toegewezen, met veroordeling van [de erfgenamen] in de kosten van het geding in beide instanties.
4. [de erfgenamen] . concluderen, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [legataris] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5. De zaak betreft - kort weergegeven - de afwikkeling van de nalatenschap van wijlen [erflater] , hierna: de erflater. [de erfgenamen] . zijn erfgenamen en [legataris] heeft bij testament een legaat ontvangen, onder meer bestaande uit een deel van de waarde van de woning te [plaatsnaam] die zij tezamen met de erflater heeft bewoond. Deze woning stond uitsluitend op naam van de erflater. In eerste aanleg lag ter beoordeling de vraag voor of op het aan [legataris] krachtens het legaat toekomende deel van de waarde van de woning de hypothecaire schuld voor een bedrag van NLG 160.000,- , afgesloten bij de Rabobank onder nummer [volgt nr.] en een hypothecair consumptief krediet, afgesloten bij de Rabobank onder nummer [volgt nr.] voor een bedrag van NLG 40.000,-, voor 50% in mindering moesten worden gebracht. Blijkens de aflossingsnota van de Rabobank bedroegen ten tijde van de verkoop en levering van de woning de hypothecaire schulden € 91.125,14. De rechtbank heeft beslist dat de helft van dit bedrag in mindering moet komen op het bedrag dat [legataris] uit hoofde van het legaat toekwam. In hoger beroep is uitsluitend nog aan de orde de vraag of dit terecht is. Hierop ziet de eerste grief.
6. Het hof zal, waar nodig, bij de beoordeling van de grieven ingaan op hetgeen [de erfgenamen] bij memorie van antwoord naar voren hebben gebracht.
7. In haar eerste grief betoogt [legataris] dat het saldo van de hypothecaire geldlening voor de woning en het hypothecair consumptief krediet ten onrechte voor 50% door de rechtbank in mindering zijn gebracht op het bedrag dat haar uit hoofde van de waarde van de woning toekomt. [legataris] stelt daartoe dat zij geen hypothecaire last op haar naam heeft gekregen. Alleen de erflater was hypotheekgever. [legataris] heeft zich jegens de Rabobank niet tot enige terugbetaling verplicht. Zij heeft slechts conform het bepaalde in artikel 1:88 BW haar toestemming gegeven voor het bezwaren van de echtelijke woning met een hypothecaire last en zij heeft slechts als echtgenote van de erflater de schuldbekentenis aan de Rabobank ondertekend. Aldus is de rechtbank uitgegaan van onjuiste vaststaande feiten en heeft de beoordeling door de rechtbank op onjuiste wijze plaatsgevonden. [legataris] is niet draagplichtig voor genoemde schulden.
8. Het hof overweegt als volgt. Uit de schuldbekentenis (productie 10 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie in eerste aanleg) blijkt dat deze op beider naam: zowel van erflater als [legataris] , is gesteld. Tezamen worden zij als ‘debiteur’ aangeduid. Debiteur verklaart daarin ter leen te hebben ontvangen een bedrag van NLG 160.000,-. Erflater en [legataris] hebben beiden deze schuldbekentenis als debiteur ondertekend. Hieruit volgt dat zowel erflater als [legataris] de geldlening zijn aangegaan en dat dan ook op beiden de verplichting rustte om die terug te betalen.
9. Ook de kredietrekening bij de Rabobank is zowel op naam van de erflater als op naam van [legataris] gesteld. Dit blijkt uit de als productie 16 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, overgelegde stukken. De stelling van [legataris] , dat zij niet als hoofdelijk schuldenaar van deze lening heeft te gelden, is door haar niet onderbouwd. Het hof stelt dan ook vast dat [legataris] ook voor dit krediet draagplichtig was.
10. Uit de omstandigheid dat de erflater voor het totaal bedrag van de hypothecaire lening en het hypothecair krediet een hypotheek heeft verstrekt op de bij hem in eigendom zijnde woning, kan niet worden afgeleid dat [legataris] niet als hoofdelijk schuldenaar heeft te gelden van deze verstrekte leningen, zoals [legataris] betoogt. Nu [legataris] geen eigenaar was van de woning kon zij (uiteraard) daar ook geen hypotheek voor verlenen. Dat zij voor het verlenen van deze hypotheek toestemming heeft moeten verlenen vloeit voort uit het bepaalde in artikel 1:88 BW, nu het een woning betrof die zij met de erflater bewoonde. In de notariële akte is vermeld dat de hypotheek wordt verleend tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de erflater en zijn echtgenote tezamen dan wel ieder afzonderlijk, hierna te noemen: debiteur, heeft te vorderen.
11. Het hof passeert op grond van hetgeen is overwogen de eerste grief. Het hof merkt nog op dat de vraag in welke mate [legataris] draagplichtig zou zijn voor beide leningen in hoger beroep niet langer in geschil is.
12. De tweede grief stelt aan de orde dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd. De overweging van de rechtbank: dat partijen over en weer op relevante geschilpunten in het ongelijk zijn gesteld, is onjuist, omdat [legataris] ten onrechte in het ongelijk is gesteld, aldus [legataris] . Daarom kan zij met de compensatie van kosten niet instemmen.
13. Het hof overweegt dat, nu de eerste grief van [legataris] wordt gepasseerd, de tweede grief ten aanzien van de compensatie van de proceskosten eveneens faalt.
14. De slotsom is dat, nu beide grieven falen, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof acht termen aanwezig om [legataris] in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen, zijnde: € 1.631,- aan salaris advocaat (tarief IV) en € 711,- aan griffierecht, in totaal € 2.342,-.