In deze zaak gaat het om de vraag of de waarde van een auto voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) moet worden vastgesteld op basis van een Btw-auto of een marge-auto. De belanghebbende, [X] te [Z], heeft een naheffingsaanslag van € 241 ontvangen van de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht. De Inspecteur handhaafde deze aanslag na bezwaar, waarop belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de naheffingsaanslag en veroordeelde de Inspecteur tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.
De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 februari 2016, waarbij partijen aanwezig waren, werd de zaak gelijktijdig behandeld met andere BPM-zaken. De rechtbank had overwogen dat het onderscheid tussen een Btw-auto en een marge-auto geen concreet aanwijsbare eigenschap van de auto zelf is, en dat belanghebbende de waarde van de auto mocht bepalen aan de hand van een koerslijst voor een marge-auto.
Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met inachtneming van de proceskosten. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangevoerd die de conclusie van de rechtbank konden weerleggen. De waarde van de auto moest worden vastgesteld op basis van de laagste waarde op de koerslijst, ongeacht de fiscale herkomst van de auto. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende, vastgesteld op € 1.641, en legde een griffierecht van € 497 op.