De rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
3. In geschil is of voor het vaststellen van de waarde van de auto aan de hand van een koerslijst in dit geval moet worden uitgegaan van een Btw-auto, zoals [de Inspecteur] bepleit, of mag worden uitgegaan van een zogenoemde marge-auto, zoals [belanghebbende] bepleit.
Beoordeling van het geschil
4. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:NL:XX:2013:178, onder meer het volgende overwogen: 'Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).'
5. Het onderscheid tussen enerzijds een Btw-auto en anderzijds een marge-auto is naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanwijsbare onderscheidende eigenschap van de auto zelf. Dit enkele verschil in waardering wegens de belastingpositie van de handelaar in de handelsketen, is op zichzelf onvoldoende om te constateren dat een Btw-auto en een marge-auto zich niet langer in een concurrentieverhouding bevinden en niet meer als gelijksoortige voertuigen kunnen worden beschouwd. Hieruit volgt dat [belanghebbende] de waarde van de auto mocht bepalen aan de hand van een koerslijst voor een marge-auto.
6. [ De Inspecteur] heeft het standpunt ingenomen dat indien een auto die feitelijk een Btw-auto is bij invoer uit het buitenland wordt behandeld als een marge-auto, het neutraliteitsbeginsel wordt geschonden. Naar de rechtbank begrijpt betoogt [de Inspecteur] hiermee dat een buitenlandse auto aantrekkelijker wordt als deze als margeauto kan worden ingevoerd, omdat er dan minder Bpm verschuldigd is. Ook deze redenering stuit af op het feit dat het zijn van Btw-auto niet een kenmerk van de auto is. Voor de vraag of verstoring optreedt, moet niet louter worden vergeleken met Btw-auto’s of margeauto’s die zich al op de Nederlandse markt bevinden. In de afweging een auto naar Nederland te importeren kan de aftrekbaarheid van Btw een rol spelen, maar dat enkele gegeven maakt de hiervoor gegeven uitleg van de Wet op de Bpm 1992 niet strijdig met het neutraliteitsbeginsel.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.
8. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de proceskosten van [belanghebbende]. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt: 'Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.'
9. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in bezwaar als in beroep in de zaak van [belanghebbende] op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Besluit moet worden vastgesteld.
10. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het onderhavige beroep en de overige op dezelfde zitting behandelde beroepen samenhangende zaken in voormelde zin, nu sprake is van vergelijkbare beroepschriften en inhoudelijk sterk vergelijkbare, nagenoeg identieke werkzaamheden. Dit geldt eveneens voor de behandelde bezwaren. De teksten van de bezwaarschriften zijn ook grotendeels gelijkluidend. De te beantwoorden rechtsvraag is in alle dossiers dezelfde, te weten moet voor het vaststellen van de waarde van de auto worden uitgegaan van een Btw-auto of van een marge-auto. Alleen in het beroep met zaaknummer SGR 14/6810 speelt daarnaast nog de vraag of er recht bestaat op extra leeftijdskorting, maar dit aanvullende standpunt maakt niet dat geen sprake is van een nagenoeg identieke zaak. [De Inspecteur] heeft weliswaar niet in alle zaken gelijktijdig uitspraak op bezwaar gedaan, maar de dagtekeningen daarvan liggen dermate dicht bij elkaar dat sprake is van een nagenoeg gelijktijdige behandeling. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht onverbindend moet worden verklaard zoals verzocht door [belanghebbende].
11. Er is sprake van vier samenhangende zaken waarin de beroepen gegrond zijn verklaard. Gelet hierop zijn de kosten voor het onderhavige beroep op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 457, zijnde 1/4 deel van € 1.826 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.