BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 4 september 2015 tot uiterlijk 4 maart 2016.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen naar het hof begrijpt voor zover het betreft de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
3. De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
4. De moeder voert het volgende aan. Zij is het eens met het KSCD dat de minderjarige bij terugplaatsing hulpverlening nodig heeft en geeft te kennen volledig open daarvoor te staan. Op aanwijzing van de gecertificeerde instelling heeft zij verschillende cursussen gevolgd en gesprekken gevoerd. Ook staat de moeder open voor de door het KSCD geadviseerde psychologische hulp. Nu zij daarvoor openstaat, zij daarin stappen heeft gemaakt en sprake is van een uitgebreid en ondersteunend netwerk, meent de moeder dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is. Het grootste verwijt is dat de moeder een deviante partnerrelatie is aangegaan, maar de betreffende partner, de vader, is vrijgesproken van hem ten laste gelegde feiten. De vader is een zwakzinnig persoon.
5. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen als volgt. Op basis van hetgeen is voorgevallen in de afgelopen jaren, heeft de gecertificeerde instelling onvoldoende vertrouwen dat de moeder de minderjarige de veiligheid kan bieden die zij nodig heeft en het belang van de minderjarige voorop kan stellen. De moeder heeft onvoldoende inzicht in de problemen en erkent onvoldoende de specifieke behoeften van de minderjarige. Zij bagatelliseert de rol van de vader. Terugplaatsing van de minderjarige is daardoor niet in het belang van haar verdere ontwikkeling. De afgelopen jaren heeft de moeder steeds aangegeven dat haar relatie met de vader was beëindigd, maar meerdere malen waren er incidenten of “toevalligheden” waaruit bleek dat de vader nog steeds bij de moeder thuiskwam en daar ook leek te verblijven. De gecertificeerde instelling verwijst daarbij naar de meldingen van huiselijk geweld in augustus 2014 en september 2014. Op dat moment waren er vergevorderde plannen om de minderjarige terug te plaatsen bij de moeder. De onduidelijkheid over het al dan niet verbroken zijn van de relatie tussen de moeder en de vader heeft dat plan doorkruist. De vader is niet in staat zich in te leven in de belevingswereld van de minderjarige. De gecertificeerde instelling acht de uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
6. De vader heeft schriftelijk te kennen gegeven dat de moeder een goede moeder is. Hij heeft een eigen woonruimte en accepteert hulp en begeleiding. De minderjarige kan volgens hem bij de moeder opgroeien.
7. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
8. Het hof overweegt tegen die achtergrond als volgt. De minderjarige is, toen zij nog geen drie maanden oud was, op 11 december 2012 uithuisgeplaatst. Dit nadat bij haar sprake was van ernstig letsel, in welk verband kindermishandeling niet kon worden uitgesloten en waarbij de vader als verdachte is aangemerkt. Van die mishandeling is de vader vrijgesproken. Wel is de vader veroordeeld voor mishandeling van de moeder over de periode van 2009 tot 2012. Onder meer in 2014 is getracht de minderjarige terug te laten keren naar de moeder. Aan die terugkeer heeft de gecertificeerde instelling een aantal voorwaarden verbonden, waaronder dat de vader niet betrokken is bij de dagelijkse opvoeding van de minderjarige en dat geen sprake is van huiselijk geweld. Zowel op 12 augustus 2014 als op 23 september 2014 is een melding van huiselijk geweld gedaan van de vader jegens de moeder. De gecertificeerde instelling en het Kennis & Servicecentrum voor Diagnostiek constateren een aantal pro’s en contra’s en geven in dat verband de doorslag, onder andere, daaraan dat de moeder een zogenoemd persoonlijk rookgordijn om zich heentrekt waardoor veel zaken uit de openheid lijken te blijven, waardoor de veiligheid van de minderjarige niet kan worden gewaarborgd. Dit heeft er inmiddels in geresulteerd dat de minderjarige perspectief biedend is doorgeplaatst en de gecertificeerde instelling de raad heeft verzocht onderzoek te doen naar een verder strekkende maatregel.
9. Op dit moment verklaren zowel de moeder als de vader dat de vader uit beeld is. Vast staat dat de moeder haar leven qua praktische zaken op dit moment op orde heeft. Daarnaast heeft de moeder met succes meerdere opvoedcursussen gevolgd. Feitelijk draagt zij op dit moment een gedeelte van de zorg voor haar kleinkinderen, die een paar jaar ouder zijn dan de minderjarige, tijdens het oppassen. Er zijn geen signalen dat die opvang niet goed verloopt. Ter zitting is gebleken dat de raad is verzocht om een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel. Het hof vraagt zich af of een dergelijk onderzoek op dit moment opportuun is, nu de vader niet langer in beeld lijkt te zijn. Het hof acht in het kader van die gezagsbeëindigende maatregel een aanvullend raadsonderzoek geïndiceerd naar de noodzaak van de verdere uithuisplaatsing van de minderjarige in het licht van de situatie van de moeder in combinatie met de behoeften, de hechting en de overige belangen van de minderjarige. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de minderjarige pas enkele maanden in het huidige pleeggezin verblijft. Het hof vraagt de raad in dat verband uitdrukkelijk te (laten) onderzoeken of de betreffende minderjarige met succes kan worden teruggeplaatst naar de moeder, al dan niet met inzet van hulp in de thuissituatie bij de moeder.
10. Nu naar het zich laat aanzien de uitkomsten van een dergelijk onderzoek niet voor het verstrijken van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing mogen worden verwacht acht het hof het niet opportuun de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden. Het hof zal dan ook, gezien de zorgen uit het verleden, de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof gaat ervan uit dat raad ervoor zorg zal dragen dat een dergelijk onderzoek met de nodige voortvarendheid zal plaatsvinden, dat de moeder en de huidige pleegouders hun medewerking daaraan zullen verlenen en dat de raad de kinderrechter voor, respectievelijk in de (eventuele) procedure tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen op de hoogte zal stellen van de uitkomsten van voormeld onderzoek.