In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2015, waarin de rechtbank de waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2014 had vastgesteld op € 166.000, in plaats van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 182.000. De rechtbank had de heffingsambtenaar ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende, die deze kosten op € 1.224 had vastgesteld. De heffingsambtenaar is in hoger beroep gegaan, waarbij de vraag centraal staat of de rechtbank de heffingsambtenaar tot een juist bedrag aan proceskosten heeft veroordeeld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en de mondelinge behandeling vond plaats op 19 januari 2016. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar en de belanghebbende in geschil zijn over de hoogte van de proceskostenvergoeding en of de zaken als samenhangend moeten worden beschouwd. Het Hof concludeert dat er geen sprake is van samenhangende zaken, omdat de onroerende zaken in verschillende gemeenten liggen en de beroepen niet inhoudelijk vergelijkbaar zijn. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank uitspraak wordt bevestigd. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 496.