4.5.Uit het voorgaande volgt enerzijds dat het bedrag ad 57.000, - Surinaamse guldens
(f1. 62.700, -) aan [de man] is verstrekt, doch anderzijds dat dit niet is aangewend voor
het in de leenovereenkomst opgegeven doel”, aldus nog steeds de rechtbank.
9. De grieven I tot en met III van de man richten zich tegen deze beslissing(en) en de daarvoor gegeven motivering. Het hof ziet aanleiding alvorens deze grieven te behandelen eerst in te gaan op grief VI, al waar wordt betoogd dat voor wat het aanwenden van het geleende bedrag voor het aankopen en exploiteren van een beleggingspand in Nederland als bedoeld in de leenovereenkomst sprake is van een fatale termijn van een jaar.
10. Centrale vraag is of de man er in hoger beroep wel in is geslaagd aan te tonen dat in de periode na 22 augustus 1990, de datum waarop de leenovereenkomst is aangegaan, welk geleend bedrag hem op 4 september 1990 contant verstrekt is, het geleende bedrag is aangewend voor het aankopen en exploiteren van een beleggingspand in Nederland. Het hof constateert dat de man in het kader van grief VI betoogt dat daarbij sprake is van een fatale termijn van een jaar: nakoming na 21 augustus 1991 is simpelweg niet meer mogelijk, aldus de man. De man ontleent dat aan een passage in de overeenkomst: “Indien de geleende som niet binnen een jaar voor het aangegeven doel wordt aangewend is deze direct opeisbaar.”
11. Het hof constateert vooreerst dat deze stelling volstrekt haaks staat op het betoog in de grieven I tot en met III, de toelichting daarop en de in dat verband door de man in hoger beroep in het geding gebrachte bescheiden. Indien sprake is van een fatale termijn is de man er namelijk zeker niet in geslaagd aan te tonen dat het geld besteed is conform het met de stichting overeengekomene. Immers, het pand is verkregen medio juli 1991, derhalve slechts een maand voor het verstrijken van die termijn van een jaar per 22 augustus 1991, en uit niets blijkt dat de man in de maand daarna – voor 21 augustus 1991- het pand met behulp van geleend geld heeft verbouwd, zoals ook de vrouw terecht opmerkt. Het hof leest die door de man genoemde beperking in de vorm van een fatale termijn echter niet in de overeenkomst. Niet bepaald is dat het geld binnen een jaar moet worden aangewend, maar slechts dat indien dat niet het geval is (geweest) de lening direct opeisbaar is.
12. Naar het oordeel van het hof is de man er echter ook in hoger beroep niet in geslaagd zijn standpunt omtrent de aanwending van het geld voor de aankoop en exploitatie voldoende te onderbouwen. Het hof neemt in dat verband de beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering over. Het hof voegt daar het volgende aan toe. De man legt met betrekking tot de aankoop thans stukken over die duiden op een contante betaling aan de notaris op 19 juli 1991 van in totaal fl. 9.568,16 (productie 64). Dat laat echter onverlet dat niet in geschil is dat op 19 juli 1991 bij de levering van het pand een bedrag ad fl. 95.162,83 is betaald, waarvan een bedrag van fl. 84.877,63 in de vorm van een geldlening onder hypothecair verband. Derhalve staat vast dat, zo de aankoop al gefinancierd is met contant geld van de stichting, dat nooit meer kan zijn dan tot een bedrag van fl. 10.385,20. Maar uit niets blijkt dat genoemd bedrag daadwerkelijk betaald is met het door de man geleende geld. Voorts blijft nog steeds de vraag wat er nu met het (overige) van de stichting contant geleende geld is gebeurd. Uit de stellingen van partijen over en weer blijkt duidelijk dat het pand in de jaren daarna flink verbouwd is. Ook in hoger beroep heeft de man echter geen inzicht gegeven in wat er concreet gebeurd is met/betaald is van het door hem contant ontvangen bedrag van fl. 62.700. Onduidelijk is gebleven welk bedrag resteerde op het moment dat het pand werd aangekocht, welk bedrag nu precies voor de aankoop is aangewend – de man heeft geen plausibele verklaring gegeven voor het verschil tussen fl. 9.568,18 en fl. 10.385,20 – en of en zo ja tot welk bedrag het geleende geld is aangewend voor het exploiteren van het litigieuze pand, in het bijzonder de verbouwing. De man legt in hoger beroep weliswaar een groot aantal bescheiden over die inzicht zouden moeten bieden in zijn inkomen en vermogen in de jaren rondom de levering van het pand op 19 juli 1991 enerzijds en de kosten van de verbouwing anderzijds, maar het hof acht zijn poging om dusdoende indirect aan te tonen dat er, gezien die stukken, dus wel betaald moet zijn met (het) contant (geleende) geld niet geslaagd. Het hof betrekt daarbij dat de omstandigheid dat alle transacties contant zijn verricht – zowel de lening, de betaling van een deel van de koopprijs als een groot deel van de uitgevoerde verbouwing - en de daaruit voortvloeiende lastige stelplicht en bewijssituatie (jaren later) voor risico van de man komt. Daarmee falen de grieven I tot en met III van de man. Het hof merkt daarbij nog op dat de omstandigheid dat tussen de man en de stichting ter zake overeenstemming is bereikt, in die zin dat wel aan het overeengekomene is voldaan, de vrouw in onderhavig geval volstrekt niet regardeert. De onderlinge verhouding tussen hoofdelijke schuldenaren, zeker in onderhavig geval waarbij de vrouw enkel door (de beëindiging van) het huwelijk hoofdelijk medeschuldenaar is geworden voor een door de man voor het huwelijk aangegane lening met zeer verstrekkende gevolgen als thans (volgens de man) aan de orde, brengt mee dat de man ten opzichte van de vrouw gehouden is alle mogelijke denkbare verweermiddelen aan te wenden jegens de stichting als schuldeiser. In onderhavige zaak valt te betwijfelen of de man dat heeft gedaan dan wel te lichtvaardig overeenstemming met de stichting - de facto neerkomende op overeenstemming met zijn vader - heeft bereikt op onderscheiden thans in geschil zijnde cruciale punten met vergaande gevolgen, zoals de vraag of gepresteerd is conform de leenovereenkomst en de eventueel verschuldigde rente.
13. Het hof merkt daarbij nog op dat het ook de stelling van de man verwerpt, dat vast staat dat in ieder geval van het geleende een bedrag van fl. 10.021,32 in het kader van de overdracht op 19 juli 1991 is betaald en dat dus in ieder geval dit bedrag in de rendementsberekening zoals opgenomen in de overeenkomst begroot had dienen te worden. Niet alleen is niet komen vast te staan dat genoemd bedrag (geheel of ten dele) met het geleende geld is betaald, maar de overeenkomst geeft ook geen enkele indicatie voor de juistheid van het standpunt van de man dat in geval slechts een deel van het bedrag is aanwend een pro-rato berekening van het rendement overeengekomen/aangewezen is. De opeisbaarheidsclausule duidt veeleer op het tegendeel. Het hof volgt in deze derhalve het standpunt van de vrouw.
14. Grief IV bestrijdt de overweging van de rechtbank dat het feit dat tussen de man en de stichting overeenstemming bestaat omtrent het voldoen aan de doelstelling de vrouw niet regardeert en niet betekent dat aan het doel van de overeenkomst voldaan is. Volgens de man heeft de rechtbank uit het oog verloren dat de man en de stichting de aangewezen personen zijn om te oordelen of aan de doelstelling van de overeenkomst is voldaan. Tussen hen bestaat overeenstemming dat zulks het geval is. De man beseft dat het feit dat tussen de stichting en de man overeenstemming is bereikt, niet het enige criterium is om te beoordelen of aan de overeenkomst is voldaan. Echter deze omstandigheid dient wel in het kader van de uiteindelijke afweging te worden meegenomen, zulks naast de overige feiten en omstandigheden. De vrouw heeft dit betwist. Die overeenstemming regardeert haar niet.
15. Het hof overweegt in aanvulling op hetgeen in dit verband hierboven al is overwogen als volgt. De stichting heeft de mogelijkheid (gehad) om (ook) de vrouw als hoofdelijk schuldenaar aan te spreken en zo nodig in rechte te betrekken, maar heeft er voor gekozen dat niet te doen. Die keuze kan echter niet ten nadele van de vrouw werken. Artikel 6:11 lid 1 BW beoogt in dat verband te voorkomen dat een hoofdelijk medeschuldenaar van zulk een keuze van de schuldeiser of een eventueel getroffen regeling slechter wordt, door de vrouw in een regreszaak als onderhavige alle verweermiddelen toe te kennen die zij ook jegens de schuldeiser zou hebben gehad. Daaronder valt zeker het al dan niet vervuld zijn van de clausule welke thans in geschil is. De enkele overeenstemming tussen de man en de stichting kan daaraan geen afbreuk doen. Het hof betrekt daarbij dat de overeenstemming waarvan de man rept in feite (indirect) een familiedeal met zijn vader is.
16. Grief V betreft de overweging van de rechtbank dat, nu het geleende bedrag niet is aangewend voor het in de leenovereenkomst opgegeven doel, de geldlening ingevolge de leenovereenkomst direct opeisbaar is. De man stelt dat de beslissing van de rechtbank in beginsel juist is, maar dat deze bepaling enige nuance behoeft. Volgens de man is nakoming na 21 augustus 1991 niet meer mogelijk, zodat sprake is van een fatale termijn, zodat geen ingebrekestelling nodig is. De vrouw bestrijdt dit alles. Volgens haar is de termijn niet fataal.
17. Zoals hiervoor al bleek is het hof van oordeel dat uit niets blijkt dat sprake is van een fatale termijn als door de man gesteld, namelijk in die zin dat het aankopen en exploiteren van het gehele geleende bedrag binnen een jaar na 22 augustus 1990 diende te zijn geschied. In de overeenkomst valt in het geheel niet te lezen dat de man het geleende geld binnen een jaar na datum van verstrekking, 22 augustus 1990, zou moeten hebben aangewend voor de aankoop en exploitatie als bedoeld, dus uiterlijk 21 augustus 1991. Dat kan ook nog nadien, zij het dat per 21 augustus 1991 de geldlening direct opeisbaar is geworden. Het hof betrekt daarbij dat dit standpunt van de man ter zake van de verschuldigdheid van rente bovendien volstrekt haaks staat op het standpunt van de man in het kerngeschil in deze zaak, namelijk de vraag of het geleende geld in de jaren na de levering van het pand op 19 juli 1991, is aangewend voor de exploitatie van het pand, waarop de grieven I tot en met III zien. In die grieven staat immers de omvang en de kosten van de verbouwing in de jaren na augustus 1991 centraal, hetgeen in strijd is met de stelling dat de overeenkomst na 21 augustus 1991 niet meer uitgevoerd zou kunnen worden. Naar het oordeel van het hof laat de door de man bedoelde clausule zich derhalve ook in het licht van de overige standpunten van partijen niet anders lezen dan dat de lening in geval de geleende som niet binnen een jaar is aangewend direct opeisbaar is, waarbij echter van de verschuldigdheid van rente niet wordt gerept. Sterker nog: de overeenkomst bepaalt uitdrukkelijk dat de lening “renteloos” verstrekt is.
18. Daarmee faalt ook grief VI, waarin de man bestrijdt dat in de leenovereenkomst geen fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 BW valt te lezen en dus van verzuim geen sprake is.