In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam, dat op 18 april 2012 was gewezen. De verdachte, geboren in 1973, was eerder veroordeeld voor medeplichtigheid aan oplichting en kreeg een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Het openbaar ministerie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, vastgesteld op € 9.942,66. De verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet aan hem, maar aan zijn onderneming zou zijn toegekomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de verdachte, afgelegd tijdens een politieverhoor, geloofwaardig was en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel aan hem toekwam. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen afgewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 9.445,53, rekening houdend met een korting van 5% vanwege schending van de redelijke termijn. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, waar ook een verzoek tot het horen van een getuige werd afgewezen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de betalingsverplichting vastgesteld op basis van de beschikbare bewijsmiddelen en de financiële situatie van de verdachte.