ECLI:NL:GHDHA:2016:97

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
BK-13/00693
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen aanslagen forensenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] te [Z] (Spanje), tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 26 juni 2013, waarin het beroep van belanghebbende tegen aanslagen in de forensenbelasting niet-ontvankelijk werd verklaard. De aanslagen betroffen de jaren 2002, 2003, 2004 en 2006. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslagen voor de jaren 2002, 2003 en 2004, maar geen bezwaar tegen de aanslag voor 2006. De Rechtbank oordeelde dat er geen uitspraak op bezwaar was waartegen het beroep zich richtte, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de Rechtbank ten onrechte tot deze conclusie is gekomen. De heffingsambtenaar van de gemeente Nieuwkoop heeft het standpunt van de Rechtbank onderschreven en geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk was. Het Hof heeft de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Hoge Raad in acht genomen, waaruit blijkt dat de bezwaar- en beroepstermijnen zijn verlopen en dat de aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan.

Het Hof heeft geconcludeerd dat er geen ruimte is voor een herziening van de eerdere oordelen en dat belanghebbende de haar ten dienste staande rechtsmiddelen heeft uitgeput. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is op 18 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-13/00693

Uitspraak d.d. 18 januari 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] (Spanje), belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nieuwkoop, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 26 juni 2013, nummer SGR 13/43, betreffende de hierna vermelde aanslagen.

Aanslagen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende zijn door de heffingsambtenaar voor de jaren 2002, 2003, 2004 en 2006 aanslagen in de forensenbelasting (hierna: de aanslagen) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen voor de jaren 2002, 2003 en 2004 bezwaar gemaakt. Tegen de aanslag 2006 heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2004 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak op bezwaar, kenbaar uit de uitspraak van het Hof van 2 september 2005, nr. 04/02712, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2005 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2004 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft op 20 december 2012 beroep ingesteld. Ter zake daarvan is € 42 griffierecht geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank op 28 juli 2013 in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is € 118 griffierecht geheven. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de heffingsambtenaar heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de meervoudige belastingkamer van het Hof op 8 april 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Vervolgens is de zaak bij beschikking van 1 juli 2015 verwezen naar de enkelvoudige belastingkamer van het Hof.
2.4.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 21 september 2015, gehouden te Den Haag. De gemachtigde van belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 27 juli 2015 aan het adres [Y] te [Z] (Spanje), onder vermelding van plaats, datum en tijdstip en met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht, is opgeroepen om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht.
2.5.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 22 september 2015 naar partijen is verstuurd. Het proces-verbaal bevat onder andere een verzoek aan de heffingsambtenaar om de in het dossier ontbrekende stukken over te leggen.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft hierop gereageerd per brief van 25 september 2015, bij het Hof binnengekomen op 28 september 2015. De griffier heeft het stuk in afschrift gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 oktober 2015 (ingekomen op 30 oktober 2015) op de brief van de heffingsambtenaar gereageerd. In antwoord op de brief van de griffier van 28 oktober 2015, welke de brief van belanghebbende van 26 oktober 2015 heeft gekruist, heeft belanghebbende bij brief van 13 november 2015 (ingekomen op 27 november 2015) het Hof doen weten van een nadere mondelinge behandeling af te zien. Genoemde brieven zijn in afschrift aan de heffingsambtenaar gezonden.
2.8.
Het Hof heeft partijen bij brief van 4 december 2015 laten weten op 18 januari 2016 uitspraak te zullen doen.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
Aanslag 2002
3.1.
Tegen de uitspraak op bezwaar van 13 november 2004 betreffende de aanslag voor het jaar 2002 heeft belanghebbende beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 augustus 2005 van het gerechtshof 's-Gravenhage (nr. 03/03364) is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het te laat indienen van het bezwaarschrift.
3.2.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 september 2006 (nr. 42592) het cassatieberoep ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO).
3.3.
Belanghebbende heeft betreffende de aanslag voor het jaar 2002 op 2 april 2008 beroep ingesteld bij de Rechtbank Haarlem, die het beroepschrift heeft doorgestuurd naar de Rechtbank Den Haag.
3.4.
De Rechtbank Den Haag heeft zich in haar uitspraak van 11 november 2008 (nr. 08/2703, ECLI:NL:RBSGR:2008:19305) kennelijk onbevoegd verklaard in verband met de reeds door het gerechtshof 's-Gravenhage gedane uitspraak van 23 augustus 2005 (zie onder 3.1) en het daarop gevolgde arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006 (zie onder 3.2). Omdat door het gerechtshof en door de Hoge Raad al uitspraak was gedaan ter zake van het bestreden besluit heeft de rechtbank afgezien van doorzending van het beroep naar het gerechtshof.
3.5.
Hiertegen is belanghebbende een verzetprocedure gestart. De Rechtbank Den Haag heeft het verzet ongegrond verklaard in haar uitspraak van 13 mei 2009 (nr. 08/2703, ECLI:NL:RBSGR:2009:9278). Het hoger beroep dat belanghebbende hiertegen heeft ingesteld is door het Hof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard op 9 maart 2010 (nr. 09/00441, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7343) omdat belanghebbende ten aanzien van de aan haar opgelegde aanslag de op haar ten dienste staande rechtsmiddelen heeft uitgeput en het beroep naar het oordeel van het Hof niet strekt tot herziening.
3.6.
Het cassatieberoep dat belanghebbende heeft ingesteld tegen de uitspraak van het Hof is door de Hoge Raad ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 81 van de Wet RO op 19 november 2010 (nr. 10/01543, ECLI:NL:HR:2010:BO4360).
Aanslag 2003
3.7.
Tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag voor het jaar 2003 heeft belanghebbende beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 september 2005 van het gerechtshof 's-Gravenhage (nr. 04/02712) is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard wegens het te laat indienen van het bezwaarschrift.
Aanslagen 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006
3.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag voor het jaar 2005 beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. In die procedure stelt belanghebbende dat de aanslagen met terugwerkende kracht tot en met het jaar 1999 ongedaan moeten worden gemaakt. Bij uitspraak van 18 februari 2009 van de Rechtbank Den Haag (nr. 08/7941, ECLI:NL:RBSGR:2009:BM2781) is het beroep van belanghebbende wat betreft de jaren 1999 tot en met 2004 niet-ontvankelijk verklaard omdat niet is gesteld tegen welke besluiten de beroepen zich richten en deze beroepen ook overigens niet zijn gemotiveerd, behoudens de klacht van belanghebbende dat zij geen reactie kreeg op door haar vanuit Spanje verzonden bezwaren tegen de aanslagen. Het beroep omtrent het jaar 2005 is ongegrond verklaard.
3.9.
Hiertegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Op 17 november 2009 heeft het Hof uitspraak gedaan (nr. 09/00140, ECLI:NL:GHSGR:2009:BL4671) en het hoger beroep ongegrond verklaard voor de jaren 1999 tot en met 2004 en het hoger beroep gegrond verklaard voor het jaar 2005. Daarbij heeft het Hof de heffingsambtenaar in overweging gegeven om, indien de onderhavige uitspraak onherroepelijk vast komt te staan, de aanslagen voor de jaren 2002 tot en met 2004 ambtshalve te vernietigen.
3.10.
Tegen de uitspraak van het Hof heeft de heffingsambtenaar cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 oktober 2010 (nr. 10/00256, ECLI:NL:HR:2010:BN8754) het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.
3.11.
Per brief van 9 november 2010 heeft de heffingsambtenaar het volgende, voor zover in hoger beroep van belang, aan belanghebbende medegedeeld:
"De Hoge Raad (…) heeft onlangs besloten het beroep in cassatie, dat was ingesteld door de gemeente niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat de beslissing van het Gerechtshof inzake de aanslag 2005 zal worden uitgevoerd.
Voor u houdt dit in dat wij het bedrag van de aanslag forensenbelasting 2005, zijnde € 368,61 plus de door u gemaakte kosten voor het griffierecht zijnde € 148 aan u zullen vergoeden."
3.12.
Daarop heeft belanghebbende bij brief van 8 juni 2011 de Rechtbank Den Haag verzocht te beslissen dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende voor de jaren 2002 tot en met 2004 en 2006 betaalde forensenbelasting van in totaal € 1.503,78 en de daarmee en met de aanslag 2005 samenhangende kosten van in totaal € 315 aan belanghebbende dient te vergoeden.
3.13.
De Rechtbank Den Haag heeft op 27 september 2011 uitspraak gedaan (nr. 11/5059, ECLI:NL:RBSGR:2011:21733) en het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van de heffingsambtenaar van 9 november 2010 (zie onder 3.11) geen beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en belanghebbende derhalve geen beroep tegen de brief kon instellen en zij evenmin de mogelijkheid had om voorafgaande aan het beroep, tegen de inhoud van de brief bezwaar te maken.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank bij haar uitspraak van 26 juni 2013 het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij ontkennende beantwoording van die vraag is in geschil of de aanslagen terecht zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof verder naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank van 26 juni 2013, van de uitspraken op bezwaar en van de aanslagen.
5.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
"1. Op grond van het bepaalde in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan een belanghebbende tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep instellen indien het, voor zover hier van belang, betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet is voornoemd artikel van overeenkomstige toepassing op de heffing van gemeentelijke belastingen.
2. Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde richt het beroep zich tegen aan [belanghebbende] opgelegde aanslagen forensenbelasting vanaf het jaar 2002, die inmiddels onherroepelijk vaststaan. Ter zitting heeft [belanghebbende] bevestigd dat er geen uitspraak op bezwaar is waartegen het onderhavige beroep zich richt.
3. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gelet op het bepaalde in de onder 1 genoemde artikelen van de Awr en de Gemeentewet niet-ontvankelijk verklaard.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De Rechtbank heeft naar juistheid en op goede gronden beslist dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar beroep. Het Hof onderschrijft deze beslissing en de daarvoor gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne. Ter toelichting dient het navolgende.
7.2.
Het beroep van belanghebbende strekt niet tot herziening van oordelen van de Hoge Raad, dan wel van eerdere oordelen van het Hof. Het beroepschrift noch het hogerberoepschrift noch de andere stukken van het geding bevatten een aanknopingspunt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het beroep dan wel het hoger beroep van belanghebbende moet worden opgevat als een herzieningsverzoek.
7.3.
Belanghebbende wenst alsnog een inhoudelijke behandeling van haar zaak en heeft daartoe voor de derde keer beroep ingesteld. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat er geen uitspraak op bezwaar is waartegen het beroep zich richt. De brief waarmee belanghebbende opnieuw tegen de aanslagen in beroep wenst te komen omvat geen beslissing van de heffingsambtenaar inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), noch een daarmee in artikel 8:1 Awb of artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet gelijkgestelde handeling of beslissing. Zoals uit het gestelde onder 3.1 t/m 3.13 blijkt zijn de bezwaar- en beroepstermijnen verlopen, is over de aanslagen beslist en zijn de aanslagen successievelijk onherroepelijk komen vast te staan. De wettelijke regeling biedt voor een tweede, derde of - in geval van de aanslag 2002 zelfs - vierde beroep geen ruimte; er bestaat geen wettelijke grondslag om tot in lengte van dagen inhoudelijk te kunnen procederen. Belanghebbende heeft de haar ten dienste staande rechtsmiddelen uitgeput en is dan ook terecht door de Rechtbank niet in haar beroep ontvangen.
7.4.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 18 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.