Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.De feiten
geheel of gedeeltelijk onder te verhuren dan wel anderszins in gebruik af te staan”.
1.Een generieke uitlooptermijn voor de kleine(re) pompen
ondernemerseen generieke uitlooptermijn aan te bieden kan dus vrijwel geheel aan de in deze motie verwoorde wens worden voldaan. […]
Vervolgprocedure
Inventarisatie onderliggende rechtsrelaties
Beleidsuitgangspunten voor het veilen van brandstofverkooppunten in Rotterdam”. Die notitie luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Erkende onderhuurders
3.Vorderingen en beoordeling in eerste aanleg
4.Beoordeling van het hoger beroep
Grief 1is gericht tegen rechtsoverwegingen 4.1 en 4.3 van het bestreden vonnis. Volgens de Gemeente heeft de rechtbank miskend dat van vastgesteld beleid, waaraan het College gebonden was, (nog) geen sprake was en bovendien dat moties van de Raad en de reactie daarop van het College buiten de politieke beraadslaging geen zelfstandige betekenis (behoren te) hebben.
Grief 2is gericht tegen rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8. In deze overwegingen heeft de rechtbank volgens de Gemeente de reactie van het College van 25 april 2006 op de motie Harbers ten onrechte op één lijn gesteld met beleid. Beleidsregels moeten bij besluit worden vastgesteld. De reactie van het College is geen (extern werkend) besluit, aldus de Gemeente. Met
grief 3komt de Gemeente op tegen rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank volgens de Gemeente ten onrechte externe werking toegekend aan de motie Harbers.
Grief 4heeft betrekking op rechtsoverwegingen 4.6 en 4.9, waarin de rechtbank volgens de Gemeente heeft miskend dat aan [geïntimeerde] geen mededelingen zijn gedaan over de uiteindelijke inrichting van het beleid.
Grief 5is gericht tegen rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 en bouwt voort op grieven 1 en 2. De inrichting van het veilingbeleid is volgens de Gemeente een zaak tussen het College en de Raad, waar de rechter buiten staat. Subsidiair voert de Gemeente aan dat de rechtbank heeft miskend dat de handelwijze van het College juist in lijn is met het afdoeningsvoorstel van 25 april 2006. Uit de instemming van de Raad met die brief volgt dat de Raad heeft ingestemd met een beleid dat nog nader zou worden ontwikkeld en het daarbij gemaakte onderscheid tussen bevoegde en onbevoegde onderhuursituaties.
Grief 6, die is gericht tegen rechtsoverweging 4.12, bouwt eveneens voort op grieven 1 en 2. Verder maakt de Gemeente er bezwaar tegen dat de rechtbank kennelijk belang heeft gehecht aan de Benzinewet, door in haar overwegingen te betrekken dat in die wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen bevoegde en onbevoegde onderhuurders. Ook
grief 7- gericht tegen rechtsoverweging 4.13 van het bestreden vonnis - bouwt voort op grieven 1 en 2. De rechtbank heeft naar de mening van de Gemeente miskend dat de Gemeente in het overleg met belangenorganisaties onderscheid heeft gemaakt tussen bevoegde en onbevoegde onderhuurders (mede) omdat zij voor zichzelf geen verplichtingen jegens onderhuurders zag.
Grief 8heeft betrekking op rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.18. Volgens de Gemeente is het toekennen van bescherming aan onbevoegde onderhuurders wel degelijk in strijd met de doelstellingen van het veilingbeleid van de Gemeente. Een verplichting tot eerbiediging van bestaande, ondoorzichtige onderhuurrelaties met onbevoegde onderhuurders zou ten koste gaan van de transparantie en de toetredingsmogelijkheden voor nieuwe partijen en een waarde drukkend effect hebben op de veilingopbrengst.
Grief 9komt in het verlengde van de vorige grieven op tegen de conclusie van de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.19 en 4.21 dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op de bescherming die toekomt aan bevoegde onderhuurders en de Gemeente als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moet worden veroordeeld.
Grief 10is gericht tegen de afwijzing van de vordering van de Gemeente in reconventie, en
grief 11is een veeggrief gericht tegen het vonnis van de rechtbank in zijn geheel.
Grief 1van [geïntimeerde] is gericht tegen rechtsoverweging 2.10 van het vonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat de Gemeente het veilingbeleid in juli 2011 definitief heeft vastgesteld. Volgens [geïntimeerde] heeft definitieve vaststelling van het beleid reeds (gedeeltelijk) in 2006 plaatsgevonden. Met
grief 2komt [geïntimeerde] op tegen rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.18. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank in die rechtsoverwegingen miskend dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de Gemeente handelt in strijd met het evenredigheidsbeginsel door [geïntimeerde] de bescherming toegekend aan bevoegde onderhuurders te ontzeggen, en dat de stellingen van de Gemeente ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel slechts zijn aangevoerd als verweer tegen het beroep van [geïntimeerde] op dat beginsel.
entrance feedie voor toegang tot de veiling moet worden betaald, is zeer gering en kan gemakkelijk door kleine partijen worden opgebracht. Het bod dat moet worden uitgebracht om het recht op het huren van een locatie te verwerven kan (aanzienlijk) hoger liggen, maar kleine partijen zijn daardoor niet op voorhand van toegang tot de markt uitgesloten, reeds omdat een uit te brengen bod en de mogelijkheden om daarvoor financiering te krijgen mede in verhouding zal staan tot de verdiencapaciteit van een locatie. Verder acht het hof het aannemelijk dat de verplichting om voor langere tijd een onderverhuurovereenkomst aan te gaan, een waarde drukkend effect kan hebben op de opbrengst van de te veilen locaties. De Gemeente heeft dat onderbouwd met twee expertiserapporten die door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. De veilingopbrengst van de twee andere locaties aan de Groene Kruisweg waar [geïntimeerde] op heeft gewezen, is in dit verband niet relevant, nu het in die gevallen gaat om locaties zonder onderhuurder. In het door [geïntimeerde] overgelegde rapport van Postmenbalm wordt verwezen naar de opbrengst van de veiling van een locatie aan de snelweg. Die locatie kan evenmin worden vergeleken met de locaties van [geïntimeerde].