In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1994, was in eerste aanleg veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, voor het onder 1 ten laste gelegde feit. Dit betrof een poging tot oplichting waarbij de verdachte zich valselijk voordeed als de zoon van een betalende klant om het slachtoffer te bewegen tot de afgifte van een tenaamstellingsbewijs. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 april 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis waarvan beroep vroeg. De raadsman van de verdachte betoogde echter dat de verdachte vrijgesproken diende te worden, omdat het slachtoffer niet was bewogen tot afgifte van het tenaamstellingsbewijs door de verdachte, maar door de betaling die op zijn rekening was bijgeschreven.
Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich weliswaar valselijk heeft voorgedaan, maar dat dit niet voldoende was voor een bewezenverklaring van oplichting. De enkele omstandigheid dat iemand zich voordoet als een bonafide koper, zonder dat er sprake is van een listige kunstgreep of valse hoedanigheid, is niet voldoende om tot een veroordeling te komen. Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor het onder 1 ten laste gelegde feit en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Tevens heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg.