6.4.Hetgeen belanghebbenden ter betwisting van de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde hebben aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij overweegt het Hof het volgende.
6.5.1.De stelling van belanghebbenden dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van een te kleine inhoud van de woning kan hen niet baten reeds omdat deze stelling, bij juistbevinding, niet tot een lagere waarde van de woning dan de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde kan leiden.
6.5.2.Naar onder 6.3.4. is overwogen is bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten in voldoende mate rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft de bijgebouwen. Hetgeen belanghebbenden hebben aangevoerd over de bijgebouwen bij de woning (het dakterras, de berging, de inpandige garage en de aanbouw) brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.5.3.Het door belanghebbenden doorslaggevend geachte verkoopcijfer van het vergelijkingsobject [H] is niet geschikt om bij de bepaling van de waarde van de woning op de waardepeildatum te worden gebruikt omdat het op 5 september 2004, dat wil zeggen circa 10 jaar vóór de waardepeildatum, is gerealiseerd.
6.5.4.Ook de andere door belanghebbenden aangevoerde verkoopcijfers brengen het Hof niet tot een ander oordeel. Aan geen daarvan komt het gewicht toe dat het Hof toekent aan het verkoopcijfer van het vergelijkingsobject [F] (zie onder 6.3.4). Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de door belanghebbenden genoemde objecten op een aantal punten, waaronder de ligging en de bouwaard, van de woning verschillen.
6.5.5.De wateroverlast, het vochtprobleem en dergelijke doen zich ook bij het vergelijkingsobject [F] voor. Het Hof acht aannemelijk dat deze aspecten in de verkoopprijs van het vergelijkingsobject [F] en daarmee in de van die verkoopprijs afgeleide WOZ-waarde van de woning zijn verdisconteerd.
6.5.6.Ook de omstandigheid dat het vergelijkingsobject [F] en de woning een relatief grote hal hebben waardoor relatief minder m2 vloeroppervlak per m3 inhoud zouden zijn, is voor het Hof geen reden om zijn oordeel bij te stellen. Zo deze andere m2/m3-verhouding invloed op de waarde heeft, acht het of aannemelijk dat die invloed in het verkoopcijfer van het vergelijkingsobject [F] en daarmee in de van dat verkoopcijfer afgeleide WOZ-waarde van de woning is verdisconteerd.
6.6.1.Met betrekking tot hetgeen belanghebbenden aanvoeren over de door de heffingsambtenaar bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten gebruikte afmetingen van de woning en de vergelijkingsobjecten overweegt het Hof het volgende.
6.6.2.De heffingsambtenaar gaat bij de herleiding uit van de inhoud en niet van de woonoppervlakte van de woning en de vergelijkingsobjecten. De inhoud wordt berekend volgens de NEN 2580 norm, dat wil zeggen volgens de bruto-methode, gemeten vanaf de bovenkant nok tot aan de onderkant vloer. Deze manier van inhoudsbepaling past de heffingsambtenaar toe bij alle binnen de gemeente gelegen woningen, dus ook bij de woning van belanghebbende en de vergelijkingsobjecten.
6.6.3.De omstandigheid dat in de procedure voor het jaar 2012 door de heffingsambtenaar andere inhoudsgegevens zijn gebruikt dan die welke hij in de onderhavige procedure heeft aangevoerd, is voor het Hof geen reden om de door het Hof aannemelijk geachte waarde van de woning in neerwaartse zin bij te stellen. Zou dit anders zijn, dan zouden bij de herleiding van de waarde van een object uit de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten voor een bepaald jaar door de heffingsambtenaar gemaakte fouten en de daaraan door de rechter voor de waarde van dat jaar verbonden gevolgen, de heffingsambtenaar in alle daarop volgende jaren kunnen worden tegengeworpen. De heffingsambtenaar heeft de voor het jaar 2012 gebruikte inhoudsgegevens voldoende duidelijk vermeld; hij was niet verplicht die informatie over andere woningen dan die welke in het taxatierapport zijn vermeld, te verstrekken.
6.6.4.Zoals onder 6.3.3. is overwogen, is het niet in overeenstemming met artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ en evenmin mogelijk om de marktwaarde van onzelfstandige onderdelen van een onroerende te bepalen. Het aan de bij een te waarderen object en/of de bij een vergelijkingsobject behorende grond toerekenbare deel van de waarde of verkoopprijs van dat object, is dan ook niet gelijk aan de marktwaarde van die grond en kan dat ook niet zijn, omdat er geen markt is waar bij woningen behorende grond zelfstandig, dat wil zeggen los van de woning, wordt verhandeld. Dat neemt niet weg dat op basis van andere marktgegevens, zoals de verkoopprijzen van met te waarderen woningen vergelijkbare woningen, de uitgifteprijzen van bouwgronden met een woonbestemming en gerealiseerde prijzen van bouwgrond, een bij de herleiding van waarden uit verkoopcijfers bruikbare grondstaffel kan worden opgesteld. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de grondstaffel is afgeleid van gerealiseerde verkoopprijzen van twee onder één kapwoningen rond de waardepeildatum 1 januari 2014 en het Hof vindt in hetgeen belanghebbenden hebben aangevoerd geen reden om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen. Gelet hierop kon de heffingsambtenaar bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten uitgaan van de in de grondstaffel vermelde rekenprijzen per m2 grond, welke voor zowel de woning als de vergelijkingsobjecten € 430 bedraagt. Onder deze omstandigheden is van een schending van het gelijkheidsbeginsel op het punt van de rekenprijzen van grond naar het oordeel van het Hof geen sprake.