BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden en de terugbetaling van eventueel teveel betaalde partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking op de onderdelen waarvan beroep te vernietigen en opnieuw beschikkende, te beslissen op de wijze zoals door de vrouw in het appelschrift aangegeven, dan wel te beslissen op een wijze als het hof vermeent te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen voor zover aan het hof voorgelegd en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog af te wijzen het verzoek van de vrouw hem te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 43.725,-, alsmede de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 322.188,- te betalen wegens de door haar aan haar zoon gedane schenkingen, zulks uiterlijk binnen een maand na afgifte van de beschikking in hoger beroep, met bepaling dat de man na ontvangst van dat bedrag aan ieder van zijn vier kinderen een bedrag van € 80.547,- dient te betalen. De vrouw verzet zich daartegen.
4. De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel appel af te wijzen.
Banksaldi en vergoedingsplicht
5. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen plaats is voor verdere verdeling en verrekening van de bankrekeningen, omdat die zijn opgeheven vóór de peildatum, te weten 30 juli 2013. Voorts heeft de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte de vergoedingsplicht uit artikel 3 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden 1996 buiten beschouwing gelaten en haar beslissing op dit punt onzorgvuldig genomen en onvoldoende gemotiveerd. De vrouw voert daartoe het volgende aan. Partijen hebben de uitdrukkelijke bedoeling gehad de in de huwelijkse voorwaarden 2005 (HV 2005) opgenomen en expliciet benoemde bankrekeningen tot een beperkte gemeenschap te laten behoren, waarbij beide partijen recht hadden op de helft van deze tegoeden. Tien dagen na ondertekening van de HV 2005 bedroeg het totale saldo € 249.659,-, welk saldo de man in zijn aangifte Inkomstenbelasting als volledig persoonlijk vermogen heeft opgevoerd. In de door de man zelf opgestelde balans 2005 tot en met 2008 valt af te leiden dat de betreffende rekeningen in privé bij de man worden opgevoerd en dat deze rekeningen worden leeg getrokken door de man, zonder medeweten van de vrouw.
Tijdens het huwelijk voerde de man het beheer over de financiële zaken en kort na het sluiten van de HV 2005 heeft de man zonder dat de vrouw het wist en/of toestemming had gegeven alle saldi van de in de HV 2005 benoemde bankrekeningen overgeboekt naar andere – niet in de HV 2005 benoemde – rekeningen. De vrouw heeft nooit haar deel van het saldo ontvangen en de man heeft niet aangetoond dat de saldi ten goede zijn gekomen aan de gezamenlijke huishouding. De man heeft de rekeningen altijd behandeld – ook na de HV 2005 – als zijn privé rekeningen en deze nimmer met de vrouw gedeeld. Als de man blijft stellen dat de gelden ook aan de vrouw ten goede zijn gekomen moet hij dat aantonen. De vrouw wil aanspraak maken op de helft van het bovengenoemde saldo, te vermeerderen met een bedrag van € 60.907,40 aan rente.
De opvatting dat de man de gelden toekomt omdat hij die heeft overgeheveld vóór de peildatum naar niet in de HV 2005 benoemde rekeningen, is in strijd met de bedoeling van partijen en in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Tot 12 oktober 2016 dient de man € 185.737,40 te betalen. Daarna rente PM.
6. De man stelt dat de banksaldi op grond van de (gewijzigde) akte huwelijkse voorwaarden in de beperkte gemeenschap vielen. De peildatum (datum indiening verzoek): 30 juli 2013, staat vast. Op die datum bestonden de bankrekeningen/-saldi niet meer. Ze zijn opgeheven in 2007, 2008 of 2009 en vóór de opheffing waren de saldi reeds nihil, zodat er per peildatum niets te verdelen was. Beide partijen waren gerechtigd tot de saldi en de vrouw was op de hoogte van de saldi en de financiële gang van zaken. De vrouw heeft niet alleen alle mutaties kunnen inzien maar ook daadwerkelijk gevolgd. Daar waar de vrouw volledige inzage had, had de man dat niet in de financiële zaken van de vrouw. Bovendien hadden partijen vele overeenkomsten gesloten over de financiën.
7. Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat de bankrekeningen tot de beperkte gemeenschap behoorden. De vrouw heeft erkend dat zij toegang heeft gehad tot alle gegevens (zij kon de bankrekeningen inzien op de computer) maar stelt dat zij nooit tijd heeft gehad om de bankrekeningen daadwerkelijk in te zien. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de man gelden aan de gemeenschap heeft onttrokken. De vrouw heeft altijd inzage kunnen hebben in de rekeningen en het verloop daarvan, en zij heeft haar stelling met betrekking tot de onttrekkingen, in het licht van de stelling van de man dat de tegoeden op de bankrekening grotendeels zijn opgegaan in de huishouding, onvoldoende onderbouwd. Vast staat dat de rekeningen op de peildatum niet meer bestonden. Evenals de rechtbank komt het hof derhalve tot de conclusie dat de bankrekeningen niet voor verdere verdeling en verrekening in aanmerking komen, zodat het hof de verzoeken van de vrouw in zoverre zal afwijzen.
Terugbetaling teveel ontvangen partneralimentatie
8. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat zij het door haar teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen omdat deze bedragen zijn geconsumeerd. De vrouw voert daartoe het volgende aan. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 9 augustus 2013 is de partneralimentatie ten behoeve van de vrouw bepaald op € 3.682,- per maand, welke alimentatie de man sinds augustus 2013 heeft betaald. De vrouw stelt dat zij, gezien haar inkomen en uitgaven, alsmede schulden aan de fiscus, niet in staat is om een bedrag van € 22.000,- terug te betalen. Bovendien moet de vrouw het geld dat haar krachtens de beschikking van de rechtbank toekomt aanwenden om de hypothecaire financiering binnen haar BV af te lossen (€ 273.463,-) zodat zij lagere woonlasten zal krijgen. De rechtbank heeft een fout gemaakt door zowel het bedrag van € 273.463,- op te nemen als Box 3 vermogen maar daarnaast ook te overwegen dat zij met de uit de betalingsverplichtingen van de man vrijkomende gelden haar hypothecaire geldlening kan aflossen en derhalve minder behoefte heeft aan partneralimentatie.
9. De man stelt dat de vrouw in eerste aanleg niet heeft verzocht om de eventueel teveel ontvangen alimentatie niet te hoeven terugbetalen. De vrouw doet dit verzoek voor het eerst in hoger beroep en daar is, gelet op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv., geen rechtsgrond voor. De vrouw heeft geen grief gericht tegen de partneralimentatie op zich (behoeftigheid, (aanvullende) behoefte en draagkracht)), zodat de partneralimentatie daarmee vaststaat. Met haar eigen inkomen en een partneralimentatie van € 1.601,25 kon de vrouw volledig in haar levensonderhoud voorzien. Omdat de vrouw de bijdrage op grond van voorlopige voorzieningen (€ 3.682,- bruto per maand) volledig heeft geconsumeerd, staat vast dat zij haar welstand aanzienlijk heeft verhoogd. De vrouw diende er rekening mee te houden dat de definitieve bijdrage lager zou zijn dan de bijdrage op grond van de voorlopige voorzieningen. De vrouw heeft voldoende vermogen om de alimentatie terug te betalen. Op grond van de uitspraak van de rechtbank ontvangt zij reeds meer dan € 250.000,-. Bovendien staat er sinds 8 augustus 2016 een bedrag van € 125.000,- op een derdenrekening bij de notaris en omdat de vrouw niet meewerkt aan de overdracht van het appartement dat aan de man is toebedeeld staat het geld nog niet op haar rekening. Daarnaast heeft de man nog een bedrag van € 150.996,- op de derdenrekening van de advocaat van de vrouw betaald ter nakoming van de VSO 2010 en conform de beschikking van 9 juli 2016 van de rechtbank. Dat de man geen draagkrachtverweer heeft gevoerd is niet ter zake doende. Met haar eigen inkomen en de door de rechtbank vastgestelde alimentatie kan de vrouw in haar levensonderhoud voorzien. Door de hoge bijdrage van de voorlopige voorzieningen heeft de man moeten interen op zijn vermogen. Vast staat dat de man sinds 2013 teveel alimentatie heeft betaald. De man acht de vrouw in staat om de teveel ontvangen alimentatie sinds de datum van echtscheiding aan hem terug te betalen.
10. Het hof overweegt als volgt. Het verzoek van de vrouw, te bepalen dat zij de te veel betaalde alimentatie niet hoeft terug te betalen betreft, in het licht van het in eerste aanleg gevoerde debat omtrent de alimentatie, geen nieuw verzoek in die zin dat het niet in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan.Vast staat dat de man sinds de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (19 augustus 2015) meer alimentatie aan de vrouw heeft voldaan dan waartoe hij uit hoofde van de bestreden beschikking is gehouden De hoogte van de verschuldigde bijdrage staat niet ter discussie. De vrouw heeft geen inzicht verschaft in haar vermogen, zodat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet tot terugbetalen in staat is. De vrouw zal derhalve de sinds voormelde datum teveel ontvangen alimentatie aan de man moeten terugbetalen, zodat het hof het verzoek van de vrouw, om te bepalen dat zij de teveel ontvangen alimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen, zal afwijzen.
Verhoging hypothecaire geldlening
11. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende concrete en specifieke feiten en omstandigheden heeft gesteld om met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen dat buiten haar medeweten en medewerking om de hypotheekschuld is verhoogd naar € 520.000,- en ten onrechte heeft de rechtbank daarna niet meer beslist ten aanzien van het – uiteindelijk via de rekening van de vrouw naar de rekening van de man – door [bedrijf] uitgekeerde bedrag van € 188.740,-. De vrouw voert daartoe het volgende aan. Partijen hadden een hypothecaire geldlening bij [bedrijf] en in 2001 heeft de man de vrouw een fiscaal gunstige regeling voorgehouden door het afsluiten van een hypothecaire geldlening met zijn BV. De man heeft daardoor vanaf 2001 de fiscale voordelen optimaal benut door € 4.000,- per jaar terug te ontvangen. Aan de man is in dat kader € 188.740,- uitgekeerd, hetgeen in feite het contant maken van een deel van de overwaarde is. De helft van dit bedrag had de vrouw moeten toevallen. De man wil dat bedrag niet met de vrouw delen. De vrouw wenst derhalve aanspraak te maken op € 94.370,-, welk bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2005 uitkomt op € 143.671,34.
De man verweert zich daartegen als volgt. De peildatum van 30 juli 2013 staat vast. Op die datum rustten op de woning drie hypothecaire geldleningen van in totaal € 519.600,-. De man beschikt niet meer over de aangifte Inkomstenbelasting 2004 maar heeft nog wel die van 2009, waaruit blijkt dat de hypothecaire geldlening al jaren € 519.600,- bedraagt. De man betwist dat de hypothecaire schuld buiten medeweten en –werking van de vrouw is verhoogd. Alle documenten in verband met de hypothecaire geldleningen zijn door beide partijen ondertekend. De aankoop van [adres] is volledig door de man gefinancierd en de man heeft de eigendom voor de helft op naam van de vrouw laten zetten. Gezien de looptijd en de hoge rente zijn er jaarlijks aflossingen verricht waartegen nieuwe leningen werden aangegaan tegen een geleidelijk dalend percentage. De vrouw wist wel degelijk van de leningen en verwijst naar een overeenkomst die partijen hebben gesloten. Tussen partijen valt niets meer te verdelen uit hoofde van een eventueel overschot aan hypothecaire leningen. De man heeft steeds de hypotheekrente betaald en op die grond ook de fiscale teruggaven ontvangen. Dat de vrouw daarin niet heeft meegedeeld is onjuist. De vrouw wenst geen hypotheekrente te betalen maar wil wel de helft van de fiscale teruggaven ontvangen. Als de vrouw bereid is alsnog de helft van de hypotheekrente te betalen dan is de man bereid om de teruggaven te delen. De man heeft nimmer gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de hypotheek te verhogen.
12. Het hof stelt met de rechtbank vast dat in de vaststellingsovereenkomst van 2010 is opgenomen dat de hypothecaire leningschuld € 520.000,- bedraagt en dat de lening tot dat bedrag op grond van de HV 2005 deel uitmaakte van de beperkte gemeenschap. Dat de man de hypothecaire geldlening gedurende een bepaalde periode deels via zijn BV heeft afgesloten maakt de hoogte van die schuld niet anders. De vrouw kan geen aanspraak maken op het door [bedrijf] als hypothecaire lening verstrekte bedrag.
Verzoek op grond van een natuurlijke verbintenis
13. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar geen vergoeding toekomt vanwege de verkoop van de woning in [woonplaats 2] in 1999, welke woning op naam van de vrouw stond. De rechtbank heeft miskend dat voor wat betreft die woning sprake was van een door de man invulling geven aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen jegens de vrouw, waarbij de man de bij verkoop vrijkomende overwaarde volledig in eigen zak heeft gestoken zonder aan de vrouw het haar toekomende bedrag uit te keren.
De vrouw voert daartoe aan dat zij niets heeft ontvangen van de verkoopopbrengst van ƒ 348.476,- terwijl de eigendom wel op haar naam stond. De hypothecaire geldlening stond op naam van de man. De vrouw meent dat haar in ieder geval de verkoopopbrengst toekomt, zijnde € 158.132,- te vermeerderen met de wettelijke rente van 1999 tot 12 oktober 2016 (€ 175.692,-), derhalve € 332.824,- totaal. Primair komt dat de vrouw toe uit hoofde van de natuurlijke verbintenis, subsidiair op grond van de vergoedingsverplichting van de man vanuit artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden 1996.
14. De man voert als verweer aan dat, nog afgezien van het feit dat ook dit een verzoek is dat voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, er geen natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw bestond. Op grond van artikel 6:10 BW en de destijds vigerende huwelijkse voorwaarden wist de man, ook als de woning op naam van de vrouw zou staan, dat hij altijd een vordering zou hebben wegens door hem geïnvesteerde bedragen. Het is nimmer de bedoeling geweest dat de vrouw alleen eigenaar zou worden van welke woning dan ook. De vrouw voldoet niet aan haar stelplicht. Niet duidelijk is op welk moment, waarom en waaruit een natuurlijke verbintenis ontstaan zou zijn. Dat de woning alleen op naam van de vrouw stond maakt niet dat de vrouw gerechtigd is tot de volledige overwaarde. De man betwist overigens dat er sprake was van overwaarde. Sterker nog, bij verkoop is verlies geleden. Het is nooit de bedoeling geweest dat de vrouw voor enig deel eigenaar zou zijn in de woning. De enige reden dat de woning op naam van de vrouw is gezet, is omdat de man in 1996 voorwerp was van FIOD-onderzoek. Voor het huwelijk met de vrouw was de man gescheiden en moest de helft van de toen bestaande gemeenschap met zijn vorige ex-echtgenote delen. Vanwege de FIOD was de man bang nog meer vermogen kwijt te raken. Het was zeker niet de bedoeling nogmaals vermogen bij een toekomstige echtscheiding te delen, hetgeen ook blijkt uit de huwelijkse voorwaarden van 25 juni 1996. De man heeft de aankoop en investeringen zelf betaald. De vrouw heeft volgens de man geen recht op een vergoeding/vordering.
15. Het hof verenigt zich met betrekking tot de door de vrouw verzochte vergoeding uit hoofde van een natuurlijke verbintenis met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. De woning te [woonplaats 2] is vervangen door een andere woning en het hof is van oordeel dat de vrouw geen natuurlijke verbintenis aan haar verzoek ten grondslag kan leggen. Het hof merkt nog op dat, indien de man al aan een natuurlijke verbintenis zou hebben voldaan door de woning destijds ten name van de vrouw te stellen, dit niet met zich brengt dat zij alleen gerechtigd zou zijn tot de verkoopopbrengst, met voorbijgaan aan de door de man gedane investeringen en de hypothecaire schuld die op de woning rustte.
16. De man stelt in incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten aanzien van de overige bedragen financiële constructies heeft gebruikt met het oogmerk om artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst te omzeilen. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw tot een bedrag van € 43.725,25 heeft toegewezen, zodat de man zowel aan de vrouw als aan haar zoon [naam] € 43.725,25 dient te voldoen.
De man voert daartoe aan dat de vaststellingsovereenkomst 2010 in artikel 4 voorschrijft dat ieder der partijen bij een schenking aan zijn/haar kinderen gehouden is een schenking van een gelijk bedrag aan het/de kind(eren) van de andere partij te voldoen. Op grond van de bestreden beschikking is de vaststellingsovereenkomst 2010 en daarmee de verplichting uit artikel 4 op 19 augustus 2015 komen te vervallen.
De schenkingen waren herroepbaar en zijn herroepen. Dit stond de man vrij. Daarmee is er niets uit zijn vermogen gevloeid en heeft de vrouw geen aanspraak op enig bedrag uit dien hoofde. Er is geen sprake van constructies, de man heeft eenvoudigweg de aan zijn kinderen gedane schenkingen herroepen. De schenkingsverplichting aan de vrouw dan wel haar zoon mist alle grond. De man heeft via bankafschriften aangetoond dat hij per saldo geen schenking of gift aan zijn kinderen heeft verricht in de periode 2010/2015.
17. De vrouw stelt dat de afspraak in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst 2010 een andere is dan de man thans wil doen geloven. De wederkerigheid van de verplichting geldt alleen voor de man in relatie ten opzichte van de vrouw en zijn kinderen en vice versa. De vrouw heeft nooit in haar verzoek om compensatie gesteld dat de man aan haar zoon [naam] bedragen had moeten betalen maar wel compensatie aan haarzelf. De rechtbank heeft in zoverre een verkeerde aanname gedaan. De man heeft schenkingen aan zijn kinderen verzwegen en ontkend. De man heeft wel degelijk constructies gebruikt om artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst te omzeilen en zij verwijst daartoe naar enkele mailberichten. De intentie van de man was er op gericht bedragen aan zijn kinderen te schenken.
18. Het hof oordeelt als volgt. In artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst zijn partijen het volgende overeengekomen: “Partijen wensen nadrukkelijk tussen elkaar vast te leggen dat de man bij een eventuele toekomstige schenking aan zijn kinderen hij de vrouw tegelijkertijd een schenking van een gelijk bedrag zal voldoen. Dit geldt andersom ook, wanneer de vrouw een schenking van de man ontvangt zullen zijn kinderen tegelijkertijd een schenking van een gelijk bedrag ontvangen”.
Vast staat dat de man in de periode tussen 1 oktober 2010 en 28 augustus 2014 schenkingen heeft verricht die de man naderhand heeft herroepen. Het hof is echter van oordeel dat de schenkingen bij aanvaarding tot stand zijn gekomen en dat toen ook de verplichting is ontstaan, gelet op de inhoud van het hiervoor geciteerde artikel, om ook aan de vrouw een gelijk bedrag te betalen. Dat de man de schenkingen later heeft herroepen maakt dit niet anders. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht een bedrag van € 43.725,25 aan de vrouw toegewezen. Nu de vrouw alleen betaling ten behoeve van haarzelf heeft verzocht en haar zoon geen partij is in deze procedure, gaat het hof ervanuit dat de verplichting tot betaling van dit bedrag alleen ten aanzien van de vrouw geldt.
19. Voorts stelt de man in incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte achterwege laat dat de vrouw haar zoon [naam] eveneens diverse schenkingen heeft gedaan waarmee zij uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst 2010 gehouden was schenkingen tot een gelijk bedrag aan de vier kinderen van de man te doen.
De man stelt dat hij een specificatie heeft gemaakt van de schenkingen van de vrouw en uit het overzicht blijkt dat de vrouw ook nog “normale” onderhoudsuitgaven aan haar zoon deed, naast de bijdrage die die zoon van zijn vader ontving. In 2012 was de zoon van de vrouw al 29 jaar oud en er was dus geen enkele juridische verplichting om bij te dragen in zijn levensonderhoud. De man sluit niet uit dat de vrouw meer schenkingen aan haar zoon heeft gedaan maar de financiële administratie van de vrouw was voor hem niet toegankelijk. De man meent dat de vrouw voor ieder van de vier kinderen van de man een bedrag van € 80.547,- dient te voldoen.
20. De vrouw stelt dat de man uit gaat van een onjuist citaat van de rechtbank met betrekking tot artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst. Er is in het geheel geen verplichting van de vrouw jegens de man zodat zij niets aan hem verschuldigd is.
21. Het hof is van oordeel dat de tekst van artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst niet voor andere uitleg vatbaar is dan dat de man verplicht is schenkingen te doen aan de vrouw indien hij aan zijn kinderen schenkt en verplicht is aan zijn kinderen geld te schenken indien hij ook geld aan de vrouw schenkt. In die zin is sprake van wederkerigheid. Voor een wederkerigheid, in die zin dat de vrouw op grond van voormeld artikel een soortgelijke schenkingsverplichting heeft, bevat de tekst van de vaststellingovereenkomst geen enkele aanwijzing.. Weliswaar beroept de man zich op de tekst op pagina 10 (het hof begrijpt: 9) van de pleitnota van de vrouw van 26 februari 2016, waarin de vrouw volgens de man zelf de wederkerigheid heeft aangehaald, maar dat beroep gaat niet op. In de pleitnota staat letterlijk: “Daarnaast spreken partijen af dat de man eenzelfde bedrag aan de vrouw schenkt als aan zijn kinderen en andersom”. Ook hier komt het hof niet tot een andere conclusie dan dat met “andersom” wordt bedoeld dat de man eenzelfde bedrag schenkt aan zijn kinderen als aan de vrouw.
22. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
23. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.