ECLI:NL:GHDHA:2017:1544

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
BK-16/00495
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van een gift aan een algemeen nut beogende instelling

In deze zaak gaat het om de vraag of een bedrag van € 600 dat door belanghebbende is betaald aan een zang- en dansensemble, gekwalificeerd als een algemeen nut beogende instelling, als een voor aftrek in aanmerking komende gift kan worden beschouwd. De belanghebbende heeft de contributie voor het seizoen 2011-2012 aan het ensemble betaald en heeft later aangegeven deze vergoeding te willen doneren. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aftrek van deze gift geweigerd, met het argument dat er geen sprake zou zijn van een gift in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de belanghebbende door het prijsgeven van zijn vordering op het ensemble, die voortvloeide uit de vrijstelling van de contributie, een gift heeft gedaan. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de vrijstelling van de contributie door het ensemble aan de belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding, en dat er wel degelijk sprake is van een gift, omdat de belanghebbende afstand heeft gedaan van zijn vordering op het ensemble. Het Hof concludeert dat de gift voldoet aan de voorwaarden voor aftrekbaarheid zoals gesteld in de Wet IB 2001.

De uitspraak van het Hof bevestigt dat de belanghebbende recht heeft op de aftrek van de gift, en dat de inspecteur in zijn hoger beroep niet in het gelijk is gesteld. De proceskosten zijn niet vergoed, omdat er geen kosten zijn gesteld of gebleken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00495

Uitspraak d.d. 9 mei 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 oktober 2016, nummer SGR 16/3870, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is, met dagtekening 25 september 2015, voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.348.
1.2.
Met dagtekening 29 september 2015 is aan belanghebbende voor het jaar 2012 een verminderingsbeschikking inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gegeven waarbij de aanslag is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.173.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag, zoals deze ambtshalve nader was vastgesteld, verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.573, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 276,42 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2017, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is wel, doch belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende heeft bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is in het jaar 2012 lid van het […] Zang- en Dansensemble [Y] (hierna: [Y] ). [Y] wordt door de Belastingdienst gekwalificeerd als algemeen nut beogende instelling.
3.2.
Belanghebbende heeft bij het begin van het seizoen 2011-2012 de contributie van in totaal € 600, voor hem en zijn partner, aan [Y] betaald.
3.3.
Met dagtekening 30 juni 2012 heeft de voorzitter van [Y] , namens het bestuur, belanghebbende een brief gezonden met als onderwerp “Vrijwilligersvergoeding 2011-2012”, waarin het volgende is opgenomen:
“Sinds uw aftreden als penningmeester van de vereniging verricht u geheel belangeloos veel werk voor de vereniging. Onder meer staat u de nieuw penningmester bij met het aanvragen van subsidies, het opstellen van begrotingen en het voeren van de financiële besprekingen met het artistieke team. Daarnaast houdt u de volledige financiële administratie van de vereniging bij en zorgt u voor de incasso van de maandelijkse contributie. Wij zijn hier steeds bijzonder dankbaar voor.
Als bestuur stellen wij, mede gezien het gunstige resultaat het afgelopen seizoen, voor om deze vele inspanningen een vergoeding te verleden. Wij willen deze vergoeding vormgeven door middel van het vrijstellen van u en uw partner van de contributie over het seizoen 2011-2012. In totaal gaat het om een bedrag van € 600. Graag vernemen wij op welke manier de vergoeding kan worden betaald.”
3.4.
Met dagtekening 4 juli 2012 heeft belanghebbende het bestuur per brief als volgt bericht:
“Allereerst wil ik u hartelijk danken voor het aanbod om een vergoeding ter hoogte van de door ons verschuldigde/betaalde contributies over het afgelopen seizoen te verlenen. Ik heb de vereniging graag geholpen door het inzetten van mijn specifieke kennis op financieel gebied.
Mede vanwege mijn kennis van de financiële positie van de vereniging en uiteraard omdat ik de vereniging een wam hart toedraag, heb ik besloten mijn vergoeding te doneren aan de vereniging.
Hierbij deel ik u mee dat ik de vergoeding van € 600 voor de betaalde bedragen doneer aan de vereniging, zodat dit bedrag komend seizoen zou kunnen worden ingezet voor het aanschaffen van nieuwe arrangementen, choreografieën en dergelijke.”
3.5.
In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 heeft belanghebbende het bedrag van € 600 als gift opgevoerd en daarbij op de voet van artikel 6.39a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een verhoging van € 150 (25 percent) toegepast.
3.6.
Met dagtekening 11 augustus 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht omtrent de “Afwijking van de aangifte” (de afwijkingsbrief). Met dagtekening 25 september 2015 is vervolgens de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aan belanghebbende opgelegd, waarbij onder meer de onder 3.5 bedoelde aftrek niet is verleend. Nu bij de definitieve aanslag een foutief bedrag aan - buiten de voormelde geweigerde aftrek - in aftrek toegestane giften in aanmerking is genomen, is de definitieve aanslag bij verminderingsbeschikking van 29 september 2015 ambtshalve verminderd conform de afwijkingsbrief en het onder 1.2 vermelde. De correcties ten opzichte van de door belanghebbende ingediende aangifte kunnen als volgt worden samengevat:
Aangegeven verzamelinkomen € 65.061
  • saldo overige correcties: € 9.271
  • correctie giften [Y] € 600
  • correctie verhoging giften € 150
  • correctie drempel giften
Totaal correcties
€ 10.112
Gecorrigeerd verzamelinkomen
€ 75.173.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de het bedrag van € 600, hiervoor vermeld onder 3.4, een voor aftrek in aanmerking komende gift vormt als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001 hetgeen belanghebbende stelt doch de Inspecteur betwist.
4.2.
De Inspecteur stelt dat geen sprake is van een voor aftrek in aanmerking komende gift. Er is, aldus stelt de Inspecteur primair, geen sprake van het afzien van een vrijwilligersvergoeding als bedoeld in artikel 6.36 Wet IB 2001. Subsidiair stelt de Inspecteur dat geen sprake is van een andere gift als bedoeld in artikel 6.32 van de Wet IB 2001.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
5.2.
Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“(…)
Gift
9. Gezien de gedingstukken staat vast dat [belanghebbende] bij het begin van het seizoen 2011-2012 de contributie van € 600 aan het zang- en dansensemble [Y] heeft betaald. Bij brief van 30 juni 2012 heeft het bestuur van [Y] [belanghebbende] vanwege zijn verdiensten voor het ensemble van de verenigingscontributie over het seizoen 2011-2012 vrijgesteld en voorts [belanghebbende] verzocht aan te geven op welke wijze het bedrag van € 600 aan hem kan worden betaald. [Belanghebbende] heeft daarop bij brief van 4 juli 2012 te kennen gegeven de vergoeding aan [Y] te doneren.
10. De rechtbank overweegt dat [belanghebbende] door het verlenen van de contributievrijstelling een vordering ter hoogte van de betaalde contributie op [Y] heeft verkregen. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] door het prijsgeven van deze vordering het bedrag van € 600 aan [Y] heeft geschonken. Voor zover gezien het verhandelde ter zitting nog onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop de schenking heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank dat voor de vraag of in dit geval sprake is van een aftrekbare gift niet van belang is of de contributie aan [belanghebbende] is terugbetaald en [belanghebbende] het bedrag vervolgens weer aan [Y] heeft overgemaakt. Zowel deze situatie als die waarbij in vervolg op de brief van 4 juli 2012 geen geldstroom heeft plaatsgevonden dient met een gift te worden gelijkgesteld, aangezien in beide gevallen sprake is van het prijsgeven van een vermogensrecht. Nu de rechtbank voorts niet is gebleken dat [belanghebbende] voor deze gift een tegenprestatie heeft ontvangen, dient het ambtshalve nader vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2012 van € 75.173 met € 600 te worden verminderd.
11. Gelet op wat hiervoor onder 10 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
(…)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.1.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001 vormen aftrekbare giften persoonsgebonden aftrekposten. Aftrekbare giften in de zin van dit artikel vormen onder meer andere giften als bedoeld in artikel 6.32, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB 2001.
7.1.2.
Andere giften zijn, voor zover hier van belang, giften aan instellingen (artikel 6.35 van de Wet IB 2001). Onder instellingen worden in dit verband verstaan “algemeen nut beogende instellingen” (artikel 6.33 van de Wet IB 2001). Niet in geschil is dat het bedrag van € 600 toekomt aan een dergelijke “algemeen nut beogende instelling”.
7.1.3.
Ingevolge artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001 zijn giften bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat.
7.2.
Op grond van constante jurisprudentie van de Hoge Raad is (onder meer) sprake van een gift, indien sprake is van bevoordelingen uit vrijgevigheid waarbij waardeverschuivingen uit het vermogen van de gever naar dat van de begiftigde plaatsvinden waardoor diens vermogen wordt vergroot (vgl. onder andere HR 12 januari 1972, nr. 16.695, ECLI:NL:
HR:1972:AY4474, BNB 1972/44).
7.3.
De Inspecteur heeft primair gesteld dat sprake is van een vrijwilligersvergoeding, maar dat deze niet voor aftrek als gift in aanmerking komt, aangezien niet aan de voorwaarden van artikel 6.36 Wet IB 2001 is voldaan. Anders dan de Inspecteur meent, kan de vrijstelling van de contributie die door [Y] is verleend aan belanghebbende niet worden aangemerkt als vrijwilligersvergoeding, omdat deze niet betrekking heeft op vergoeding voor gemaakte kosten die naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed. Reeds hierom faalt de stelling.
7.4.
De Inspecteur heeft subsidiair gesteld dat geen sprake is van vrijgevigheid, nu tegenover de contributie een tegenprestatie staat, te weten het lidmaatschap van [Y] met de daarbij behorende mogelijkheid tot deelname aan activiteiten van [Y] . Belanghebbende heeft van [Y] de toezegging gekregen dat hij wordt vrijgesteld van de reeds betaalde contributie van € 600. Belanghebbende heeft dit geaccepteerd en aldus een vorderingsrecht op [Y] gekregen. Vervolgens heeft belanghebbende afgezien van terugbetaling van de
€ 600. Tegenover de laatstgenoemde rechtshandeling staat geen tegenprestatie; deze is geschied uit vrijgevigheid.
7.5.
De Inspecteur heeft voorts bestreden dat sprake is van een voor een gift noodzakelijke vermogensverschuiving. Voor de vraag of sprake is van een vermogensverschuiving is niet noodzakelijk dat daadwerkelijk een terugstorting van de betaalde contributie van [Y] naar belanghebbende heeft plaatsgevonden, gevolgd door (opnieuw) een overboeking van een zelfde bedrag van belanghebbende naar [Y] . Belanghebbende had de mogelijkheid € 600 te ontvangen en heeft van deze mogelijkheid afstand gedaan bij wijze van donatie. Het vorderingsrecht dat belanghebbende heeft verkregen door de vrijstelling van de contributie en de door hem gedane donatie zijn met elkaar verrekend. Er heeft dus een vermogensverschuiving plaats gevonden. Zoals blijkt uit het hiervoor onder 7.4 overwogene heeft belanghebbende deze donatie gedaan uit vrijgevigheid.
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene is sprake van een gift zoals bedoeld in artikel 6.33, aanhef en onderdeel a Wet IB 2001. Nu ook is voldaan aan de eis dat de gift is gedaan aan een instelling als bedoeld in artikel 6.35 juncto artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001, is sprake van een aftrekbare gift.
7.7.
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

Proceskosten

8. Voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn gesteld noch gebleken, zodat geen aanleiding bestaat de Inspecteur te veroordelen in de vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, U.E. Tromp, en E.M. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.J. Nederveen. De beslissing is op
9 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Ter zake van het hoger beroep wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 503.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.