ECLI:NL:GHDHA:2017:1581

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
200.183.711/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en dwangbevelen in de KB Lux-zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van de Staat der Nederlanden en de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft belastingaanslagen die zijn opgelegd aan appellanten, die in hoger beroep zijn gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De Belastingdienst had op basis van gegevens van de KB Luxbank in Luxemburg aanslagen opgelegd aan appellanten, die ontkenden over buitenlandse rekeningen te beschikken. De rechtbank had het verzet van appellanten tegen de dwangbevelen ongegrond verklaard, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de Belastingdienst ontving in 2000 gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij KB Lux via Belgische autoriteiten. Deze gegevens waren in 1994 ontvreemd. De Belastingdienst startte een onderzoek en legde aanslagen op aan appellanten, die hiertegen bezwaar maakten. De Hoge Raad heeft eerder de aanslagen in stand gelaten. Appellanten voerden aan dat de gegevens onrechtmatig verkregen waren en dat de aanslagen niet juist waren berekend. Het hof oordeelde dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de hoogte van de belastingaanslagen en dat de ontvanger in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van de dwangbevelen kon overgaan.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat er geen omstandigheden waren die de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zouden maken. De grieven van appellanten faalden, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.183.711/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/469093 / HA ZA 15-128

arrest van 6 juni 2017

inzake

1. [appellant] ,

2. [appellante] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk en in mannelijk enkelvoud te noemen: [appellant] c.s. of ieder afzonderlijk [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. J.M.H. Römkens te Maastricht,
tegen
1.
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
2.
De Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor Dordrecht), kantoorhoudende te Rotterdam,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de Ontvanger c.s., en ieder afzonderlijk de Staat respectievelijk de Ontvanger,
advocaat: mr. C.M. Bergman te Den Haag.

Het geding

Bij exploten van 30 en 31 december 2015 is [appellant] c.s. in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 7 oktober 2015. Bij memorie van grieven heeft [appellant] c.s. negen grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger c.s. de grieven bestreden. Partijen hebben vervolgens op de rol van 11 oktober 2016 schriftelijke pleitnota’s ingediend.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
De Belastingdienst kreeg op 27 oktober 2000 in het kader van internationale gegevensuitwisseling via de Belgische autoriteiten de beschikking over gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij de KB Luxbank in Luxemburg (hierna: KB Lux). De gegevens bestonden uit fotokopieën van afgedrukte microfiches uit de administratie van KB Lux, waarop saldi van bankrekeningen per 31 januari 1994 waren weergegeven. Deze gegevens waren in 1994 ontvreemd door medewerkers van KB Lux.
1.2
Naar aanleiding van de verkregen gegevens heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de Nederlandse rekeninghouders van KB Lux (‘het Rekeningenproject’). In het kader daarvan heeft zij [appellant] c.s. in februari 2002 aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken over hun buitenlandse rekening(en). [appellant] c.s. heeft ontkend over dergelijke rekeningen te beschikken.
1.3
De inspecteur heeft [appellant] c.s. vervolgens op grond van de bij de Belastingdienst beschikbare gegevens aanslagen opgelegd met omkering van bewijslast (op basis van artikel 25 lid 6 (oud) en artikel 27 e (oud) Algemene wet inzake Rijksbelastingen). Deze heffingen zijn gebaseerd op een schatting van het vermogen van [appellant] c.s. Door partijen is na de bezwaarfase over de aanslagen geprocedeerd bij het Hof Den Haag, de Hoge Raad, het Hof Amsterdam en ten slotte nogmaals de Hoge Raad. In zijn tweede arrest (van 13 juni 2014) heeft de Hoge Raad de [appellant] c.s. opgelegde aanslagen in stand gelaten. De aanvankelijk bij de aanslagen opgelegde boetes en verhogingen zijn niet toegewezen.
1.4
[appellant] c.s. heeft verzoeken tot herziening ingediend bij het Hof Den Haag en het Hof Amsterdam, omdat de door de Belastingdienst gebruikte gegevens (de microfiches) onrechtmatig zouden zijn verkregen. Het Hof Amsterdam heeft dit verzoek in zijn uitspraak van 23 juni 2015 afgewezen. Het Hof Den Haag heeft op 28 december 2016 het verzoek tot herziening niet ontvankelijk verklaard.
1.5
[appellante] heeft op 30 juni 2010 tegenover de Belastingdienst vrijwillig verklaard dat zij sinds 1986 een bankrekening heeft bij Dexia Luxemburg, waar in 2010
€ 253.051,00 op stond.
1.6
Na dreiging met het aanspannen van een kort geding door de Ontvanger (in zijn brief van 10 oktober 2013) heeft [appellant] bij brief van 7 november 2013 gegevens van zijn bankrekening bij KB Lux bekend gemaakt. Uit deze gegevens volgt dat de rekening op 28 mei 1990 een positief saldo van fl. 42.144,65 kende en dat op 26 augustus 1996 een bedrag van fl. 58.833,82 is opgenomen.
1.7
Bij brief van 19 mei 2014 heeft [appellant] c.s. een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen ingediend bij de inspecteur, waarbij een nadere toelichting is gegeven op de rekeningen bij KB Lux en Dexia. In zijn brief van 4 juli 2014 heeft de inspecteur [appellant] c.s. te kennen gegeven niet voornemens te zijn de aanslag ambtshalve te verminderen naar aanleiding van de op 7 november 2013 door [appellant] c.s. verstrekte informatie.
1.8
Op 4 juli 2014 heeft [appellant] c.s. verzocht om hem uitstel van betaling te verlenen. Dit verzoek is door de Ontvanger op 16 juli 2014 afgewezen. [appellant] c.s. heeft in de brieven van 25 juli 2014, 7 augustus 2014, 26 september 2014 en 14 oktober 2014 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. In de genoemde brieven van september en oktober 2014 klaagt [appellant] c.s. voorts dat er nog geen beslissing is genomen op het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen.
1.9
Op 12 december 2014 heeft de Ontvanger twintig dwangbevelen opgelegd (negentien ten aanzien van [appellant] en een ten aanzien van [appellante] ).
2. Bij dagvaardingen van 12 en 16 januari 2015 is [appellant] c.s. in verzet gekomen tegen de dwangbevelen waarbij is gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • te verklaren voor recht dat het verzet deugdelijk is en dat de dwangbevelen buiten effect zijn gesteld;
  • de Staat te veroordelen de aanslagen inkomstenbelasting van 1990 tot en met 2000 en de aanslagen vennootschapsbelasting van 1991 tot en met 2000 ambtshalve te corrigeren binnen twee weken na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag;
  • de Staat te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3. [appellant] c.s. heeft het verzet tegen het dwangbevel gegrond op artikel 17 lid 1 en 19 lid 6 Invorderingswet 1990 (Iw). Ter onderbouwing hiervan is gesteld dat de inspecteur een ambtshalve correctie op de belastingaanslagen had dienen toe te passen op grond van artikel 65 lid 1 AWR, omdat de aanslagen niet juist berekend zijn. Dat de materiële belastingschuld veel lager ligt, volgt uit de door [appellant] c.s. in november 2013 overgelegde gegevens. Door het desondanks incasseren van de aanslag handelt de Staat volgens [appellant] c.s. in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het ongestoord genot van eigendom zoals neergelegd in artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM.
4. Na door de Ontvanger c.s. gevoerd verweer, heeft de rechtbank bij vonnis van 7 oktober 2015 het verzet ongegrond verklaard en de overige vorderingen afgewezen. Ook de reconventionele vordering van de Ontvanger c.s. om de schorsende werking van art. 17 lid 2 Iw te ontzeggen, heeft de rechtbank afgewezen.
5. In hoger beroep heeft [appellant] c.s. gevorderd het vonnis van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het door [appellant] c.s. gevorderde toe te wijzen met veroordeling van de Ontvanger c.s. in de proceskosten van beide instanties.
6. De
eerstegrief van [appellant] c.s. houdt een bezwaar in tegen de feitelijke vaststelling in het vonnis over de hiervoor in 1.6 genoemde gegevens. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld waarbij met dit bezwaar rekening is gehouden. De grief kan op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
7. De
tweedegrief betoogt dat in casu alle gegevens beschikbaar zijn om de aanslag exact vast te stellen. De Ontvanger c.s. kan in een dergelijk geval niet in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel overgaan. In de
derdegrief wordt aangevoerd dat [appellant] c.s. een afschrift van de bankafschriften heeft verstrekt en dat daarmee de verschuldigde belasting exact kan worden vastgesteld. De
vierdegrief is gericht tegen het oordeel dat niet zonder meer geloofwaardig is dat [appellant] c.s. thans alle informatie over zijn buitenlandse tegoeden heeft overgelegd. Gelet op het feit dat hij ieder jaar volledig en naar waarheid aangifte deed van zijn belastbaar inkomen en vermogen, dat hij is ingekeerd, welke inkeer is aanvaard en dat hij, na aanzegging van het kort geding, alle gegevens over de rekening heeft verschaft, kan de stellingname dat hij over ander of meer vermogen zou beschikken, in redelijkheid niet worden ingenomen, aldus [appellant] c.s. De
zevendegrief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] c.s. niet heeft onderbouwd om welke reden het handelen van de inspecteur in strijd is met het ongestoord genot van eigendom zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. [appellant] c.s. heeft aangevoerd dat hij voor een veel hoger bedrag aan inkomen en vermogen is aangeslagen dan waarover hij daadwerkelijk beschikte. Volgens de
achtstegrief is het niet verlenen van ambtshalve vermindering door de inspecteur strijdig met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
8. Het hof stelt voorop dat de belastingrechter bij uitsluiting bevoegd is om te oordelen over het opleggen en de hoogte van de onderliggende belastingaanslagen. Indien de burgerlijke rechter moet oordelen over een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, kan hij de onderliggende belastingaanslagen, gelet op de formele rechtskracht daarvan, slechts marginaal toetsen. Ingevolge art. 17 lid 3, laatste zin, Iw kan het verzet niet zijn gegrond op het verweer dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een hoog bedrag is vastgesteld. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 54) “
is (deze bepaling) opgenomen om dubbele procedures over de hoogte van de belastingaanslag te voorkomen. Tegen aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen staan immers reeds in de heffingssfeer rechtsmiddelen open. (…) Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een belastingaanslag die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, doch ten aanzien waarvan op zijn minst twijfel mogelijk is of die aanslag of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder zulke omstandigheden had de ontvanger in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging mogen overgaan.
9. Het hof kan dus enkel toetsen of er omstandigheden zijn die maken dat de Ontvanger c.s. in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen mag overgaan. Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van omstandigheden waarin de tenuitvoerlegging strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en er ook overigens geen omstandigheden zijn die meebrengen dat de Ontvanger niet tot tenuitvoerlegging van de dwangbevelen mag overgaan.
Redengevend daarvoor is het volgende. De Ontvanger c.s. heeft gemotiveerd betwist dat alle gegevens beschikbaar zijn en dat de belastingaanslagen te hoog zouden zijn vastgesteld. Volgens de Ontvanger c.s. zijn er aanwijzingen op basis waarvan er twijfels zijn over de vraag of [appellant] c.s. alle informatie over de door hem aangehouden buitenlandse tegoeden heeft overgelegd. De Ontvanger c.s. heeft er onder meer op gewezen dat de informatieverstrekking over (het verloop van) de Dexia-rekening nog altijd niet volledig is, dat de vraag over de bestemming van het in 1996 opgenomen saldo van de KB Lux-rekening nog niet is beantwoord en dat het onwaarschijnlijk is dat [appellant] c.s. de rekening bij KB Lux zou hebben verzwegen als zijn buitenlandse tegoeden destijds (in totaal) ten hoogste
fl. 58.833,82 bedroegen en vanaf 1996 zelfs nihil zouden zijn. [appellant] c.s. heeft hiertegen enkel aangevoerd dat de Dexia-rekening buiten beschouwing moet blijven omdat hij ter zake daarvan ingekeerd is en over de jaren voor 2000 geen aanslagen meer kunnen worden opgelegd. Het hof is van oordeel dat de Ontvanger c.s. voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze gegevens wel relevant zijn voor de beoordeling van de reeds opgelegde aanslagen over de jaren 1990-2000 omdat de gegevens van de Dexia-rekening bij de aanslagoplegging immers niet zijn meegenomen. [appellant] c.s. heeft de stellingen van de Ontvanger c.s. aldus onvoldoende weersproken. Anders dan in de door [appellant] c.s. in de pleitnota aangehaalde jurisprudentie kan hier niet worden vastgesteld dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zouden zijn.
10. Voorts geldt dat over de belastingaanslagen tot in de hoogste instantie fiscale procedures zijn gevoerd zodat deze thans onherroepelijk vast staan. Daarbij is van belang dat de belastingaanslagen van [appellant] c.s. op basis van een schatting zijn vastgesteld omdat hij destijds niet heeft voldaan aan de informatieverplichting omtrent zijn buitenlands vermogen. Ook in de fiscale procedures heeft [appellant] c.s. geen melding gemaakt van zijn buitenlandse rekeningen. Dat door deze schatting destijds niet is uitgegaan van de exacte gegevens en de aanslagen mogelijk niet in overeenstemming zijn met de materiële belastingschuld, is derhalve te wijten aan de eigen proceshouding van [appellant] c.s. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de mogelijkheid van art. 65 AWR niet bedoeld is om eerst te procederen en pas daarna, wanneer de procedures niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, openheid van zaken te geven en alsnog om ambtshalve vermindering van de aanslag te vragen. Ook artikel 17 lid 6 onder b. van het Besluit fiscaal bestuursrecht (zoals dit gold in 2014) bepaalt dat de inspecteur geen vermindering verleent indien niet is voldaan aan de informatieverplichting uit art. 47 AWR. Zou er, nadat eerst niet aan de informatieplicht is voldaan, later alsnog een ambtshalve vermindering mogelijk zijn, dan zou er, zoals de Ontvanger c.s. terecht heeft opgemerkt sprake zijn van een ‘loterij zonder nieten’. Tot slot volgt uit artikel 17 lid 9 van het Besluit fiscaal bestuursrecht dat de termijn waarbinnen de belanghebbende aanspraak kan maken op het ambtshalve verlenen van vermindering vervalt door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Uit de toelichting op de achtste grief van [appellant] c.s. is niet af te leiden waarom die termijn buiten toepassing zou moeten worden gelaten, terwijl het hof daar in de omstandigheden van dit geval ook overigens geen gronden voor ziet. Nu in dit geding niet kan worden aangenomen dat [appellant] c.s. is aangeslagen voor een veel hoger bedrag aan inkomen en vermogen dan waarover zij beschikken, is reeds om die reden geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ook overigens dwingt die bepaling niet tot ongedaanmaking van onherroepelijke aanslagen in een geval als hier aan de orde. De grieven 2 tot en met 4 en 7 tot en met 8 falen derhalve.
11. Volgens de
vijfdegrief leidt de aanzegging van een boete er wel degelijk toe dat sprake is van een strafrechtelijke vervolging in de zin van art. 6 EVRM.
De grief faalt. Een weigering van een belastingplichtige om door middel van verstrekking van de gevraagde gegevens mee te werken aan het vaststellen van zijn belastingschuld kan niet worden gerechtvaardigd met een beroep op het nemo tenetur-beginsel (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640). Dit beginsel strekt zich immers niet uit tot bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige (EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997, 699, Saunders/Verenigd Koninkrijk en onder andere HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117). De onder grief V opgenomen stellingen van [appellant] c.s. leiden in ieder geval niet tot de conclusie dat er thans een verplichting bestaat om de aanslagen ambtshalve te verminderen.
12. Met de
zesdegrief voert [appellant] c.s. aan dat de informatie is gevorderd vanaf 1994 zodat hij dan ook erop mocht vertrouwen dat die gegevens zouden worden gebruikt voor de juiste vaststelling van de aanslagen over eerdere jaren dan 2012.
[appellant] c.s. heeft nagelaten feiten en omstandigheden aan te voeren waarop dat vertrouwen zou zijn gebaseerd. Bovendien heeft de Ontvanger c.s. onweersproken gesteld dat de inspecteur gegevens is blijven opvragen uitsluitend omdat hij de nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen (die zich nog in de bezwaarfase bevonden) en de nog op te leggen aanslagen wenst te baseren op juiste en volledige gegevens over het buitenlands vermogen. Daarbij heeft de Ontvanger c.s. eveneens onweersproken aangevoerd dat hij belang heeft bij verstrekking van informatie over de gehele periode en dat elke mutatie in de periode vanaf 1994 van belang kan zijn voor de belastingheffing over de periode waarover de Belastingdienst nog aanslagen kan opleggen, kan navorderen of bezwaren moet afdoen.
13. In de
negendegrief wordt aangevoerd dat, ook al hebben hof en Hoge Raad het optreden van de inspecteur niet ontoelaatbaar geacht, dit niet betekent dat de omstandigheid dat de gegevens onrechtmatig zijn verkregen, niet van belang is bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur in redelijkheid kan weigeren ambtshalve vermindering te verlenen.
Ook deze grief faalt. Nu het gebruik van deze informatie niet in strijd is geacht met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en ook niet ontoelaatbaar is geacht, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom deze omstandigheid zou moeten meewegen bij de vraag of de inspecteur in redelijkheid kon weigeren tot ambtshalve vermindering over te gaan.
14. Uit het voorgaande volgt dat het verzet ongegrond is en de vorderingen van [appellant] c.s. niet toewijsbaar zijn. Het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie, moet dan ook worden bekrachtigd. Als in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen voor zover in conventie gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2015;
- veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger c.s. tot op heden begroot op € 711 aan verschotten en € 1.788 aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met
€ 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, W.G.M. Visser en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.