1.9Op 12 december 2014 heeft de Ontvanger twintig dwangbevelen opgelegd (negentien ten aanzien van [appellant] en een ten aanzien van [appellante] ).
2. Bij dagvaardingen van 12 en 16 januari 2015 is [appellant] c.s. in verzet gekomen tegen de dwangbevelen waarbij is gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat het verzet deugdelijk is en dat de dwangbevelen buiten effect zijn gesteld;
- de Staat te veroordelen de aanslagen inkomstenbelasting van 1990 tot en met 2000 en de aanslagen vennootschapsbelasting van 1991 tot en met 2000 ambtshalve te corrigeren binnen twee weken na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag;
- de Staat te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3. [appellant] c.s. heeft het verzet tegen het dwangbevel gegrond op artikel 17 lid 1 en 19 lid 6 Invorderingswet 1990 (Iw). Ter onderbouwing hiervan is gesteld dat de inspecteur een ambtshalve correctie op de belastingaanslagen had dienen toe te passen op grond van artikel 65 lid 1 AWR, omdat de aanslagen niet juist berekend zijn. Dat de materiële belastingschuld veel lager ligt, volgt uit de door [appellant] c.s. in november 2013 overgelegde gegevens. Door het desondanks incasseren van de aanslag handelt de Staat volgens [appellant] c.s. in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het ongestoord genot van eigendom zoals neergelegd in artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM.
4. Na door de Ontvanger c.s. gevoerd verweer, heeft de rechtbank bij vonnis van 7 oktober 2015 het verzet ongegrond verklaard en de overige vorderingen afgewezen. Ook de reconventionele vordering van de Ontvanger c.s. om de schorsende werking van art. 17 lid 2 Iw te ontzeggen, heeft de rechtbank afgewezen.
5. In hoger beroep heeft [appellant] c.s. gevorderd het vonnis van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het door [appellant] c.s. gevorderde toe te wijzen met veroordeling van de Ontvanger c.s. in de proceskosten van beide instanties.
6. De
eerstegrief van [appellant] c.s. houdt een bezwaar in tegen de feitelijke vaststelling in het vonnis over de hiervoor in 1.6 genoemde gegevens. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld waarbij met dit bezwaar rekening is gehouden. De grief kan op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
7. De
tweedegrief betoogt dat in casu alle gegevens beschikbaar zijn om de aanslag exact vast te stellen. De Ontvanger c.s. kan in een dergelijk geval niet in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel overgaan. In de
derdegrief wordt aangevoerd dat [appellant] c.s. een afschrift van de bankafschriften heeft verstrekt en dat daarmee de verschuldigde belasting exact kan worden vastgesteld. De
vierdegrief is gericht tegen het oordeel dat niet zonder meer geloofwaardig is dat [appellant] c.s. thans alle informatie over zijn buitenlandse tegoeden heeft overgelegd. Gelet op het feit dat hij ieder jaar volledig en naar waarheid aangifte deed van zijn belastbaar inkomen en vermogen, dat hij is ingekeerd, welke inkeer is aanvaard en dat hij, na aanzegging van het kort geding, alle gegevens over de rekening heeft verschaft, kan de stellingname dat hij over ander of meer vermogen zou beschikken, in redelijkheid niet worden ingenomen, aldus [appellant] c.s. De
zevendegrief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] c.s. niet heeft onderbouwd om welke reden het handelen van de inspecteur in strijd is met het ongestoord genot van eigendom zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. [appellant] c.s. heeft aangevoerd dat hij voor een veel hoger bedrag aan inkomen en vermogen is aangeslagen dan waarover hij daadwerkelijk beschikte. Volgens de
achtstegrief is het niet verlenen van ambtshalve vermindering door de inspecteur strijdig met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
8. Het hof stelt voorop dat de belastingrechter bij uitsluiting bevoegd is om te oordelen over het opleggen en de hoogte van de onderliggende belastingaanslagen. Indien de burgerlijke rechter moet oordelen over een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, kan hij de onderliggende belastingaanslagen, gelet op de formele rechtskracht daarvan, slechts marginaal toetsen. Ingevolge art. 17 lid 3, laatste zin, Iw kan het verzet niet zijn gegrond op het verweer dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een hoog bedrag is vastgesteld. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 54) “
is (deze bepaling) opgenomen om dubbele procedures over de hoogte van de belastingaanslag te voorkomen. Tegen aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen staan immers reeds in de heffingssfeer rechtsmiddelen open. (…) Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een belastingaanslag die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, doch ten aanzien waarvan op zijn minst twijfel mogelijk is of die aanslag of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder zulke omstandigheden had de ontvanger in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging mogen overgaan.”
9. Het hof kan dus enkel toetsen of er omstandigheden zijn die maken dat de Ontvanger c.s. in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen mag overgaan. Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van omstandigheden waarin de tenuitvoerlegging strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en er ook overigens geen omstandigheden zijn die meebrengen dat de Ontvanger niet tot tenuitvoerlegging van de dwangbevelen mag overgaan.
Redengevend daarvoor is het volgende. De Ontvanger c.s. heeft gemotiveerd betwist dat alle gegevens beschikbaar zijn en dat de belastingaanslagen te hoog zouden zijn vastgesteld. Volgens de Ontvanger c.s. zijn er aanwijzingen op basis waarvan er twijfels zijn over de vraag of [appellant] c.s. alle informatie over de door hem aangehouden buitenlandse tegoeden heeft overgelegd. De Ontvanger c.s. heeft er onder meer op gewezen dat de informatieverstrekking over (het verloop van) de Dexia-rekening nog altijd niet volledig is, dat de vraag over de bestemming van het in 1996 opgenomen saldo van de KB Lux-rekening nog niet is beantwoord en dat het onwaarschijnlijk is dat [appellant] c.s. de rekening bij KB Lux zou hebben verzwegen als zijn buitenlandse tegoeden destijds (in totaal) ten hoogste
fl. 58.833,82 bedroegen en vanaf 1996 zelfs nihil zouden zijn. [appellant] c.s. heeft hiertegen enkel aangevoerd dat de Dexia-rekening buiten beschouwing moet blijven omdat hij ter zake daarvan ingekeerd is en over de jaren voor 2000 geen aanslagen meer kunnen worden opgelegd. Het hof is van oordeel dat de Ontvanger c.s. voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze gegevens wel relevant zijn voor de beoordeling van de reeds opgelegde aanslagen over de jaren 1990-2000 omdat de gegevens van de Dexia-rekening bij de aanslagoplegging immers niet zijn meegenomen. [appellant] c.s. heeft de stellingen van de Ontvanger c.s. aldus onvoldoende weersproken. Anders dan in de door [appellant] c.s. in de pleitnota aangehaalde jurisprudentie kan hier niet worden vastgesteld dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zouden zijn.
10. Voorts geldt dat over de belastingaanslagen tot in de hoogste instantie fiscale procedures zijn gevoerd zodat deze thans onherroepelijk vast staan. Daarbij is van belang dat de belastingaanslagen van [appellant] c.s. op basis van een schatting zijn vastgesteld omdat hij destijds niet heeft voldaan aan de informatieverplichting omtrent zijn buitenlands vermogen. Ook in de fiscale procedures heeft [appellant] c.s. geen melding gemaakt van zijn buitenlandse rekeningen. Dat door deze schatting destijds niet is uitgegaan van de exacte gegevens en de aanslagen mogelijk niet in overeenstemming zijn met de materiële belastingschuld, is derhalve te wijten aan de eigen proceshouding van [appellant] c.s. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de mogelijkheid van art. 65 AWR niet bedoeld is om eerst te procederen en pas daarna, wanneer de procedures niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, openheid van zaken te geven en alsnog om ambtshalve vermindering van de aanslag te vragen. Ook artikel 17 lid 6 onder b. van het Besluit fiscaal bestuursrecht (zoals dit gold in 2014) bepaalt dat de inspecteur geen vermindering verleent indien niet is voldaan aan de informatieverplichting uit art. 47 AWR. Zou er, nadat eerst niet aan de informatieplicht is voldaan, later alsnog een ambtshalve vermindering mogelijk zijn, dan zou er, zoals de Ontvanger c.s. terecht heeft opgemerkt sprake zijn van een ‘loterij zonder nieten’. Tot slot volgt uit artikel 17 lid 9 van het Besluit fiscaal bestuursrecht dat de termijn waarbinnen de belanghebbende aanspraak kan maken op het ambtshalve verlenen van vermindering vervalt door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Uit de toelichting op de achtste grief van [appellant] c.s. is niet af te leiden waarom die termijn buiten toepassing zou moeten worden gelaten, terwijl het hof daar in de omstandigheden van dit geval ook overigens geen gronden voor ziet. Nu in dit geding niet kan worden aangenomen dat [appellant] c.s. is aangeslagen voor een veel hoger bedrag aan inkomen en vermogen dan waarover zij beschikken, is reeds om die reden geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ook overigens dwingt die bepaling niet tot ongedaanmaking van onherroepelijke aanslagen in een geval als hier aan de orde. De grieven 2 tot en met 4 en 7 tot en met 8 falen derhalve.
11. Volgens de
vijfdegrief leidt de aanzegging van een boete er wel degelijk toe dat sprake is van een strafrechtelijke vervolging in de zin van art. 6 EVRM.
De grief faalt. Een weigering van een belastingplichtige om door middel van verstrekking van de gevraagde gegevens mee te werken aan het vaststellen van zijn belastingschuld kan niet worden gerechtvaardigd met een beroep op het nemo tenetur-beginsel (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640). Dit beginsel strekt zich immers niet uit tot bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige (EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997, 699, Saunders/Verenigd Koninkrijk en onder andere HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117). De onder grief V opgenomen stellingen van [appellant] c.s. leiden in ieder geval niet tot de conclusie dat er thans een verplichting bestaat om de aanslagen ambtshalve te verminderen. 12. Met de
zesdegrief voert [appellant] c.s. aan dat de informatie is gevorderd vanaf 1994 zodat hij dan ook erop mocht vertrouwen dat die gegevens zouden worden gebruikt voor de juiste vaststelling van de aanslagen over eerdere jaren dan 2012.
[appellant] c.s. heeft nagelaten feiten en omstandigheden aan te voeren waarop dat vertrouwen zou zijn gebaseerd. Bovendien heeft de Ontvanger c.s. onweersproken gesteld dat de inspecteur gegevens is blijven opvragen uitsluitend omdat hij de nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen (die zich nog in de bezwaarfase bevonden) en de nog op te leggen aanslagen wenst te baseren op juiste en volledige gegevens over het buitenlands vermogen. Daarbij heeft de Ontvanger c.s. eveneens onweersproken aangevoerd dat hij belang heeft bij verstrekking van informatie over de gehele periode en dat elke mutatie in de periode vanaf 1994 van belang kan zijn voor de belastingheffing over de periode waarover de Belastingdienst nog aanslagen kan opleggen, kan navorderen of bezwaren moet afdoen.
13. In de
negendegrief wordt aangevoerd dat, ook al hebben hof en Hoge Raad het optreden van de inspecteur niet ontoelaatbaar geacht, dit niet betekent dat de omstandigheid dat de gegevens onrechtmatig zijn verkregen, niet van belang is bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur in redelijkheid kan weigeren ambtshalve vermindering te verlenen.
Ook deze grief faalt. Nu het gebruik van deze informatie niet in strijd is geacht met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en ook niet ontoelaatbaar is geacht, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom deze omstandigheid zou moeten meewegen bij de vraag of de inspecteur in redelijkheid kon weigeren tot ambtshalve vermindering over te gaan.
14. Uit het voorgaande volgt dat het verzet ongegrond is en de vorderingen van [appellant] c.s. niet toewijsbaar zijn. Het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie, moet dan ook worden bekrachtigd. Als in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.