ECLI:NL:GHDHA:2017:1669
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Geschil tussen erfgenamen over vorderingen uit nalatenschap na verwijzing door de Hoge Raad
In deze zaak, die is voortgekomen uit een geschil tussen erfgenamen, heeft het gerechtshof Den Haag op 11 april 2017 uitspraak gedaan na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een vordering van [dochter een] tegen haar zussen, [dochter twee] en [dochter drie], in verband met bedragen die zij van de bankrekening van hun overleden vader heeft opgenomen. De vader is tijdens de procedure overleden, en de rechtbank Noord-Holland had eerder [dochter een] veroordeeld tot betaling van € 6.679,12, vermeerderd met wettelijke rente. Beide partijen gingen in hoger beroep, waarbij het gerechtshof Amsterdam [dochter een] niet-ontvankelijk verklaarde in haar appel. De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag.
Tijdens de procedure heeft [dochter een] aangegeven dat partijen een onderling akkoord hebben bereikt. Het hof heeft vastgesteld dat de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard en dat [dochter een] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat zij niet de juiste partijen had gedagvaard. Het hof heeft echter geoordeeld dat het zonder zin zou zijn om te eisen dat [dochter een] ook zichzelf als mede-vereffenaar in hoger beroep zou dagvaarden.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het [dochter een] verplichtte tot betaling van het eerder genoemde bedrag, en heeft het hof bepaald dat partijen na uitvoering van hun afspraken niets meer van elkaar te vorderen hebben. De betaling van de overeengekomen bedragen dient in maandelijkse termijnen te geschieden, en bij niet-nakoming herleeft het eerdere vonnis van de rechtbank. De overeenkomst tussen partijen is een vaststellingsovereenkomst, waarbij zij afstand doen van hun recht om deze te ontbinden, maar nakoming kan steeds worden gevorderd.