ECLI:NL:GHDHA:2017:1692

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
BK-17/00247
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete die door de Inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 819 betreft het tijdvak van 31 maart 2015 tot en met 29 december 2015. De Inspecteur heeft ook een verzuimboete van € 819 opgelegd, welke later door de rechtbank is verminderd tot € 409,50. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de boetebeschikking, maar de naheffingsaanslag in stand gelaten. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet de eigenaar van het voertuig was en dat hij het voertuig enkel voor een testrit gebruikte na een reparatie. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende feitelijk de beschikking had over het voertuig en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de boete passend is, gezien de omstandigheden. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00247

Uitspraak d.d. 6 juni 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 december 2016, nummer SGR 16/6619, betreffende na te vermelden naheffingsaanslag en beschikking.

Naheffingsaanslag en beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 31 maart 2015 tot en met 29 december 2015 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 819 (de naheffingsaanslag). Voorts heeft de Inspecteur bij beschikking op de voet van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 819 (de boetebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd voor zover het de boetebeschikking betreft, de boete verminderd tot op € 409,50 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 april 2017, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 30 maart 2017 aan belanghebbende op het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 4 april 2017 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende staat sinds 14 mei 2012 ingeschreven in de Basisregistratie Personen in Rotterdam, Nederland.
3.2.
Op 30 december 2015 omstreeks 8.00 uur is bij een controle door de Politie Eenheid [Z] , dienst regionale operationele samenwerking, afdeling infrastructuur, team Verkeer (RT), verbalisant [A] , aan de [B] te [Z] geconstateerd dat belanghebbende met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Van de bevindingen bij de controle is op dezelfde datum een ‘Mutatie rapport’ (het rapport) opgemaakt, dat tot de gedingstukken behoort. In het rapport is, voor zover te dezen van belang, als ‘toelichting bij incident’ opgenomen:
“(…)
Op woensdag 30 december 2015 omstreeks 08.00 uur een Pools voertuig, voorzien van
kenteken […] , een grijze […] staande gehouden op de [B] te
[Z] . Na controle in het systeem bleek dat de tenaamgestelde, [C] ,
geboren [in] 1987 te [D] te Polen mogelijk te rijden zonder rijbewijs.
Na staande houding bleek de bestuurder niet de eigenaar te zijn van het voertuig. De
bestuurder bleek te zijn genaamd: [X] , geboren […] 1980 te [E]
te Turkije.
(…)
De bestuurder vertelde dat de eigenaar met zijn voertuig naar Polen was gegaan en dat
[X] het voertuig van de eigenaar mocht gebruiken. Hij vertelde ook dat de eigenaar
werkt en woont in Nederland. [C] zou werken als automonteur.( dat zou apart zijn
aangezien er in het RDW geen rijbewijsgegevens beschikbaar zijn).
Graag bij een volgende controle hier alert op zijn.
(…)”
3.3.
Het motorrijtuig betreft een […] met Pools kenteken […] . Het motorrijtuig had voorheen het Nederlandse kenteken […] en is uit Nederland geëxporteerd per 31 maart 2015 en per diezelfde datum geregistreerd onder het hiervoor vermelde Poolse kenteken. In Nederland is sindsdien geen motorrijtuigenbelasting betaald voor het motorrijtuig.
3.4.
Ter zake van de onder 3.2 vermelde constatering zijn aan belanghebbende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag en verzuimboete opgelegd.
3.5.
In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende, ten aanzien van de constatering op 30 december 2015, als volgt verklaard:
“(…) Ik heb een boete ontvangen waarbij is geconstateerd dat ik met een buitenlandse auto heb gereden. De reden dat ik heb gereden was, omdat ik met de klant auto test aan het rijden was.
De klant zelf heeft de toestemming gegeven en zat verder in de wachtkamer te zitten.
Ik had een dag ervoor reparatie uitgevoerd bij het garage ' [F] ' waar ik zelf werkzaam ben.
De volgende dag om het weer goed te controleren voor de gepleegde reparatie moest de auto
zodanig warm worden en op een bepaalde toeren te rijden. In de ochtend op 30 december stapte ik samen met me collega de auto in om een rondje om de garage te rijden voor het testen van de auto. Na enkele meters was ik aangehouden door de politie. Ik kon mijn verhaal niet goed uiten i.v.m. mijn gebrek aan Nederlands, waardoor de politie het niet begreep. En weken later de beschikking op mijn huidige adres heb ontvangen. (…)”
3.6.
In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende, ten aanzien van de constatering op 30 december 2015, als volgt verklaard:
“(…) Ik ben of was niet de eigenaar van dit voertuig, had alleen op dat moment in beschikking. Onwetend dat het verboden is om met een Nederlands rijbewijs een buitenlandse voertuig te besturen heb ik de betreffende voertuig gebruikt.(…)”

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

Naheffingsaanslag7. Het houden van een auto wordt in de belastingheffing betrokken op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB). Op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Bij constatering van gebruik van de weg met een auto waarvoor geen motorrijtuigenbelasting is betaald kan deze worden nageheven op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB.
8. Uit het door [de Inspecteur] overgelegde ‘Mutatie rapport’ leidt de rechtbank af dat [belanghebbende] op 30 december 2015 de beschikking had over de auto. [Belanghebbende] is door de controlerend politie ambtenaar als bestuurder van het motorrijtuig aangetroffen, hetgeen ook niet door [belanghebbende] wordt betwist. In het rapport is vermeld dat de bestuurder vertelde dat eiser het voertuig van de eigenaar mocht gebruiken. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat aan het wettelijk criterium ‘feitelijk ter beschikking hebben’ is voldaan. Hetgeen [belanghebbende] daartegen heeft aangevoerd, doet de rechtbank niet anders oordelen.
9. De rechtbank overweegt dat, anders dan [belanghebbende] stelt, voor de heffing van motorrijtuigenbelasting ter zake van het ‘feitelijk ter beschikking hebben’ niet is vereist dat sprake is van ‘hoofdgebruiker of hoofdbestuurder’. Voorts heeft de wetgever ten aanzien van de duur van het houderschap in artikel 34, derde lid, van de Wet MRB een tegenbewijsregeling opgenomen. Daarmee kan de heffing van motorrijtuigenbelasting van een inwoner van Nederland ter zake van een niet in Nederland geregistreerde personenauto waarmee van de weg in Nederland gebruik wordt gemaakt, niet als een met het Unierecht strijdige disproportionele heffing worden beschouwd (zie arrest Hoge Raad 2 maart 2012, nr. 10/00348, ECLI:NL:HR:2012:
BP3858).
Verweerder heeft - tegenover de stelling van [belanghebbende] dat hij ten tijde van de constatering na een uitgevoerd reparatie aan de auto in opdracht van zijn werkgever een testrit aan het maken was - gesteld dat [belanghebbende] tegenover de politie dat niet heeft verklaard en dat de gestelde testrit gemaakt zou zijn zonder een handelaarsplaat. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] met hetgeen hij heeft gesteld - gelet op de weerspreking daarvan door [de Inspecteur] - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem feitelijk niet ter beschikking heeft gestaan.
Verzuimboete
10. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan [de Inspecteur], indien de belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van een in het buitenland gekentekend motorrijtuig niet heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100% en een maximum van € 5.278.
11. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. [Belanghebbende] heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van avas.
12. [De Inspecteur] heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat hij de rechtbank verzoekt de opgelegde verzuimboete in verband met de financiële en persoonlijke situatie van eiser te verminderen met 50 % tot een bedrag van € 409,50. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding de verzuimboete te verminderen tot € 409,50. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven tot een verdere matiging van deze boete. De rechtbank acht de boete van € 409,50 onder de gegeven omstandigheden passend en uit een oogpunt van normhandhaving ook geboden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd en of de boete tot het juiste bedrag is opgelegd, zoals belanghebbende betwist en de Inspecteur stelt.
5.2.
In het geval het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd is de hoogte van de naheffingsaanslag niet in geschil.
5.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslag, tot vernietiging van de boetebeschikking, alsmede tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
6.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) wordt onder de naam motorrijtuigenbelasting een belasting geheven ter zake van het houden van – onder meer – een personenauto.
7.2.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB kan, bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de belasting worden nageheven. Voor de toepassing van dit artikel wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.
7.3.
Ingevolge artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van het tijdvak het motorrijtuig houdt. Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft, waarbij ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onderdeel a van de Wet MRB – verkort weergegeven – geldt dat een houder als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, geacht wordt in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland is ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
7.4.
Uit het onder 3.2 vermelde rapport, alsmede uit hetgeen belanghebbende in zijn hogerberoepschrift heeft verklaard, leidt het Hof af dat belanghebbende op 30 december 2015 als bestuurder het motorrijtuig op de openbare weg in Nederland heeft gebruikt en dat daarmee het motorrijtuig feitelijk aan belanghebbende ter beschikking stond. Vaststaat dat voor het motorrijtuig geen motorrijtuigenbelasting is betaald. Anders dan belanghebbende meent is voor de heffing van motorrijtuigenbelasting niet het eigendom, maar het houderschap van het motorrijtuig bepalend. Gelet op voormelde wettelijke bepalingen wordt het houderschap in een geval als het onderhavige gekoppeld aan de feitelijke beschikkingsmacht over het motorrijtuig. Op het moment van de controle had belanghebbende de beschikking over het motorrijtuig, gelijk hij zelf in het hogerberoepschrift heeft verklaard. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB is de motorrijtuigenbelasting derhalve terecht nageheven. De hoogte van de naheffingsaanslag is in dat geval niet in geschil.
7.5.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen ten aanzien van de boete. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven tot een verdere matiging van de boete of het Hof leiden tot een ander oordeel.
7.6.
Voor zover belanghebbende in zijn hogerberoepschrift bedoelt te stellen dat de boete nader verlaagd dient te worden in verband met zijn financiële positie, geldt dat hij daartoe onvoldoende heeft aangedragen. Voor zover hij in zijn hogerberoepschrift bedoelt te stellen dat hij een betalingsregeling ten aanzien van de naheffingsaanslag dan wel de boetebeschikking wil treffen, geldt dat dit niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort en hij zich daarvoor tot de Ontvanger dient te wenden.
7.7.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, Chr.Th.P.M. Zandhuis en B.A. van Brummelen in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.J. Nederveen. De beslissing is op 6 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.