ECLI:NL:GHDHA:2017:1722

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
200.199.213/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van gevangenisstraf en oproeping zelfmelder in hoger beroep

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin de Staat werd bevolen om [geïntimeerde] onmiddellijk in vrijheid te stellen en hem de mogelijkheid te bieden de zelfmeldprocedure te volgen. De zaak betreft de verrekening van een gevangenisstraf van zes maanden met een periode van voorlopige hechtenis van 178 dagen. De rechtbank had geoordeeld dat de Staat niet voldoende had aangetoond dat [geïntimeerde] op de juiste wijze was opgeroepen voor de zelfmeldprocedure. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de Staat beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de oproep niet op de juiste wijze had plaatsgevonden. Het hof heeft echter ook vastgesteld dat [geïntimeerde] inmiddels zijn gevangenisstraf had ondergaan, waardoor zijn vorderingen in hoger beroep niet meer konden worden toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, waarbij hij in de kosten van het geding werd veroordeeld. De zaak benadrukt de noodzaak van correcte oproeping in het kader van de zelfmeldprocedure en de beperkingen van de mogelijkheden tot verrekening van straffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.199.231/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/515928 / KG ZA 16-962

arrest van 27 juni 2017

inzake

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
appellant in het principaal appel,
verweerder in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.L.A.M. van Doveren te Kaatsheuvel.

Het geding

1. Bij exploot van 12 september 2016 heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2016. Bij memorie van grieven met producties heeft de Staat twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Die grieven zijn door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord weersproken. Zijnerzijds heeft [geïntimeerde] twee grieven in incidenteel appel geformuleerd en toegelicht, die door de Staat bij memorie van antwoord in het incidenteel appel zijn weersproken. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. a) Bij vonnis van 12 december 2013 heeft de rechtbank Den Haag [geïntimeerde] vrijgesproken van het hem tenlastegelegde ('zaak 1'). In die strafzaak heeft [geïntimeerde] 178 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht. Het openbaar ministerie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld, maar heeft dat op 8 mei 2014 weer ingetrokken, waarmee het vonnis onherroepelijk werd.
b) Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2014 is [geïntimeerde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden ('zaak 2'). Ter zake van de betreffende delicten heeft [geïntimeerde] niet in voorlopige hechtenis gezeten. Zowel [geïntimeerde] als het openbaar ministerie heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De datum voor de (inhoudelijke) behandeling van de strafzaak in hoger beroep was vastgesteld op 26 maart 2015.
c) Bij e-mailbericht van 19 februari 2015 heeft de (toenmalige) advocaat van [geïntimeerde], mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, aan de behandelend advocaat-generaal voorgesteld om het door beide partijen ingestelde hoger beroep in zaak 2 in te trekken en de 178 dagen voorlopige hechtenis die [geïntimeerde] in zaak 1 heeft ondergaan te verrekenen met de hem in zaak 2 opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, al dan niet middels een door het openbaar ministerie ondersteund gratieverzoek.
d) In reactie daarop heeft de advocaat-generaal op 26 februari 2015 het volgende bericht aan mr. Kuijpers:
"In antwoord op het via de administratie van mijn parket ontvangen mailbericht (via fax) van 19 februari jl. deel ik U het navolgende mede.
Op Uw aanbod tot compensatie van straffen kan ik niet ingaan, aangezien de wet hiertoe geen mogelijkheden biedt. Dat betekent verder dat ik Uw verzoek niet in behandeling kan nemen. Overigens merk ik - in de lijn van Uw betoog - op, dat het een strafzaak van relatief oudere datum betreft."
e) Het openbaar ministerie heeft op 13 maart 2015 het door hem ingestelde hoger beroep in zaak 2 ingetrokken.
f) Bij e-mailbericht van 23 maart 2015 heeft mr. Kuijpers het volgende geschreven aan de met executie belaste officier van justitie:
"Na overleg met de advocaat-generaal heeft deze het hoger beroep, dat zou dienen op 26 maart as, ingetrokken. Ik hem bericht dat ik ook tot intrekking zal overgaan indien op enigerlei wijze de periode welke cliënt in voorarrest heeft doorgebracht in de zaak met parketnummer 09-767119-13(hof: zaak 1)
zal worden 'verrekend' met de aan cliënt in de zaak met parketnummer 09-650063-11(hof: zaak 2)
opgelegde vrijheidsstraf van 6 maanden.
Immers werd cliënt integraal vrijgesproken in de zaak met parketnummer 09-767119-13 maar heeft hij in die zaak wel 6 maanden in voorarrest doorgebracht. In verband met het plan om tot verrekening te kunnen komen heeft cliënt geen aanspraak gemaakt op enige schadevergoeding ex art. 89 WvSv.
Gaarne verzoek ik u mij te berichten of u tot het 'wegstrepen' van beide 6 maanden zult kunnen en willen over gaan, in ieder geval of u positief zoudt willen adviseren op een namens cliënt in te dienen gratierekest. Bij een positief advies van het OM zal immers Zijne Majesteit in de regel gratie verlenen. In dat laatste geval verzoek ik u het er toe te geleiden dat in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek de executie van de thans nog 'openstaande' 6 maanden geen aanvang zal nemen."
g) Daarop heeft de officier van justitie - bij faxbericht van 24 maart 2015 - als volgt gereageerd:
"Per mail - als bijgevoegd - verzocht u voor uw cliënt de heer [geïntimeerde] toezegging van verrekening, en anders van een positief gratieadvies.
Helaas acht ik geen van beide opties mogelijk.
Verrekening is niet toegestaan. De wetgever heeft dit niet mogelijk gemaakt.
(…)
Ook na overleg met het ressortsparket moet ik u dus berichten dat ik niet kan voldoen aan uw verzoeken. U en uw cliënt zullen dus moeten uitgaan van de mogelijkheid die art 90 Sv bieden kan."
h) Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 25 maart 2015 het door hem ingestelde hoger beroep in zaak 2 ingetrokken, waarmee het vonnis van 20 maart 2014 onherroepelijk werd.
i. i) Op 6 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] een verzoekschrift ex artikel 89 juncto 90 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend bij de rechtbank Den Haag. Bij beslissing van 8 december 2015 heeft de rechtbank [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat (i) het verzoekschrift niet is ondertekend door [geïntimeerde] en (ii) het verzoek niet tijdig, te weten binnen drie maanden na de beëindiging van zaak 1, is ingediend.
j) Op 15 december 2015 heeft [geïntimeerde] een gratieverzoek ingediend. Na negatieve adviezen van het openbaar ministerie en de rechtbank is dat verzoek op 25 mei 2016 afgewezen.
k) Vanaf 31 juli 2016 is [geïntimeerde] - na een aanhouding in het kader van een verkeerscontrole – gedetineerd geweest uit hoofde van de executie van het strafvonnis in zaak 2. Nadat deze detentie was onderbroken op grond van het bestreden vonnis, is deze straf met ingang van 8 november 2016 verder ten uitvoer gelegd.
3. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg, samengevat weergegeven, dat de Staat zou worden bevolen hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en alsnog tot verrekening over te gaan van de gevangenisstraf in zaak 2 met het voorarrest in zaak 1, althans in ieder geval enige beslissing te nemen waarbij hangende de (te volgen) procedure(s) [geïntimeerde] in vrijheid wordt gesteld opdat de (uitkomst(en) van de te volgen) procedure(s) niet illusoir worden.
4. Bij vonnis van 17 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter de Staat bevolen [geïntimeerde] onmiddellijk in vrijheid te stellen en hem in de gelegenheid te stellen (alsnog) de zogenoemde zelfmeldprocedure te volgen. De voorzieningenrechter heeft de kosten van het geding in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat verrekening van de gevangenisstraf in zaak 2 met het voorarrest in zaak 1 niet mogelijk is en dat [geïntimeerde] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat niettemin enige verrekening zou plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] behoorlijk is opgeroepen om zichzelf te melden in het kader van de zelfmeldprocedure, en dat moet worden aangenomen dat hij dat wel zou hebben gedaan als hij was opgeroepen en dat hij belang heeft bij de status van zelfmelder.
5. De Staat vordert in het principaal appel vernietiging van het vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties. Grief 1 is gericht tegen het in rechtsoverweging 4.10 neergelegde oordeel dat niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] behoorlijk is opgeroepen voor de zelfmeldprocedure. Grief 2 is gericht tegen het in 4.11 neergelegde oordeel dat alsnog de zelfmeldprocedure op [geïntimeerde] moet worden toegepast. De Staat heeft verder als subsidiair standpunt naar voren gebracht dat [geïntimeerde] een verzoek om uitstel in het kader van de zelfmeldprocedure zou kunnen richten aan de selectiefunctionaris, tegens wiens beslissing een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat.
6. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel gevorderd dat de Staat wordt bevolen de gevangenisstraf in zaak 2 niet ten uitvoer te leggen, maar te verrekenen met het voorarrest in zaak 1, althans te bepalen dat die straf niet ten uitvoer mag worden gelegd vanwege bijzondere omstandigheden als bedoeld in de Aanwijzing Executie. Subsidiair vordert hij dat de Staat wordt verboden de gevangenisstraf in zaak 2 ten uitvoer te leggen totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist. Grief 1 in het incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen sprake is van opgewekt vertrouwen dat er enige verrekening zou plaatsvinden. Met grief 2 voert [geïntimeerde] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden zijn die op grond van de Aanwijzing Executie tot het staken van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf nopen.
7. Het hof stelt het volgende voorop. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705,
NJ2007/188). Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen) (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016, 211). Naar het oordeel van het hof geldt het voorgaande eveneens indien een vordering tot veroordeling van de wederpartij in de proceskosten in eerste aanleg niet is toegewezen.
8. [geïntimeerde] heeft in het principaal appel aangevoerd dat de Staat geen belang heeft bij zijn hoger beroep. Dat betoog stuit af op het feit dat de Staat in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding heeft gevorderd, maar dat die vordering is afgewezen, en dat [geïntimeerde] deze vordering in appel handhaaft. Daarmee is het belang van de Staat gegeven.
9. Met betrekking tot de in hoger beroep door [geïntimeerde] geformuleerde vordering heeft het volgende te gelden. Uit de eigen stellingen van [geïntimeerde] moet worden afgeleid dat hij sinds 8 november 2016 weer is gedetineerd. Aangenomen moet daarom worden dat de gevangenisstraf van zes maanden inmiddels volledig ten uitvoer is gelegd. Zijn in hoger beroep geformuleerde vorderingen kunnen daarom niet meer worden toegewezen. Omdat hij in eerste aanleg had gevorderd dat de Staat zou worden veroordeeld in de kosten van het geding, die vordering is afgewezen en hij die vordering in appel heeft gehandhaafd, heeft hij echter nog wel belang bij beoordeling van zijn grieven in het incidenteel appel.
10. Het hof ziet aanleiding eerst de grieven in het incidenteel appel te beoordelen omdat het slagen van die grieven een behandeling van het principaal appel overbodig zou maken. Bij die beoordeling heeft als uitgangspunt te gelden dat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, een veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Eveneens terecht heeft de voorzieningenrechter overwogen dat er geen sprake is van een situatie waarin de wet dan wel een rechterlijke uitspraak verrekening van het voorarrest in zaak 1 met de in zaak 2 opgelegde gevangenisstraf toestaat. Aan het openbaar ministerie komt niet de bevoegdheid toe om buiten de in de wet geregelde gevallen af te zien van de tenuitvoerlegging van een uitgesproken straf, waaronder het hof in deze zaak mede verstaat verrekening van de straf in zaak 2 met het voorarrest in zaak 1. Reeds om die reden zal de situatie waarin een veroordeelde er redelijkerwijs op mag vertrouwen dat een hem opgelegde gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd of dat in strijd met het wettelijk stelsel niettemin verrekening zal worden toegepast, zich niet snel kunnen voordoen. Dit geldt temeer wanneer, zoals in dit geval, het gaat om gestelde uitlatingen aan een advocaat, die van het voorgaande mag worden geacht op de hoogte te zijn.
11. Het betoog van [geïntimeerde] dat hij gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan het feit dat de advocaat-generaal het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken, faalt. [geïntimeerde] stelt in dit verband dat hij, althans zijn advocaat, na de brief van 26 februari 2015 van de advocaat-generaal, telefonisch contact met de advocaat-generaal heeft gehad, waarna deze het hoger beroep heeft ingetrokken. Volgens de stellingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg (pagina 2 van de pleitnota) heeft de advocaat-generaal in dat telefoongesprek meegedeeld dat een verzoek tot verrekening aan de executie-officier zou moeten worden gericht en niet aan de advocaat-generaal, doch dat er zijnerzijds tegen verrekening geen feitelijke bezwaren zouden zijn. Reeds het feit dat de advocaat-generaal volgens [geïntimeerde] zelf heeft verwezen naar de executie-officier als degene die bevoegd zou zijn over een verrekening te beslissen, brengt mee dat aan een latere handeling van de advocaat-generaal, zeker bezien in het licht van zijn brief van 26 februari 2015, geen gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat er een verrekening zou plaatsvinden, laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat er consensus over een dergelijke (onwettige) verrekening bestond. Het hof voegt daaraan volledigheidshalve toe dat ook een executie-officier niet bevoegd is om toe te zeggen dat in strijd met het wettelijk stelsel tot enige verrekening zal worden overgegaan. Dat de executie-officier zich daarvan bewust was, blijkt uit diens brief van 24 maart 2015, waaruit op geen enkele wijze is af te leiden dat aan de wens van [geïntimeerde] tegemoet zou worden gekomen, en welke brief vooraf is gegaan aan de intrekking van het hoger beroep door [geïntimeerde].
12. [geïntimeerde] voert in dit verband verder aan dat sprake is geweest van misleiding van [geïntimeerde]. Nog daargelaten dat ook bij de gestelde misleiding de wet de door [geïntimeerde] gewenste verrekening niet toestaat, is van misleiding geen sprake. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de executie-officier slechts in algemene zin heeft verwezen naar de mogelijkheid die artikel 90 lid 4 Sv
kanbieden, zonder daarbij rekening te houden met de specifieke omstandigheden die op [geïntimeerde] van toepassing zijn en zonder vooruit te lopen op de uitkomst van een dergelijk verzoek. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de executieofficier welbewust heeft verzwegen dat de termijn voor een verzoek ex artikel 90 lid 4 Sv al was verstreken
13. Grief 1 in het incidenteel appel faalt dan ook.
14. In grief 2 voert [geïntimeerde] aan dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het staken van de executie van de gevangenisstraf in zaak 2 rechtvaardigden. Voor zover moet worden aangenomen dat de Staat de bevoegdheid zou toekomen zelfstandig te beslissen rechterlijke beslissingen in bijzondere omstandigheden niet ten uitvoer te leggen - de Staat gaat daar bij zijn bespreking van grief 2 van uit - , heeft de Staat in redelijkheid kunnen komen tot het oordeel dat de door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat staking van de executie is aangewezen. Het feit dat verrekening niet mogelijk was, is in ieder geval geen bijzondere omstandigheid, maar een gevolg van het wettelijk stelsel. Dat het gratieverzoek is afgewezen heeft, zoals de Staat terecht naar voren brengt, juist als consequentie dat de straf wel ten uitvoer moet worden gelegd en is dus ook geen bijzondere omstandigheid.
15. Ook grief 2 in het incidenteel appel faalt daarom.
16. Met betrekking tot de grieven in het principaal appel overweegt het hof als volgt. Het openbaar ministerie is (onder meer) belast met de tenuitvoerlegging van de door de strafrechter opgelegde straffen, waaronder de aan [geïntimeerde] opgelegde gevangenisstraf in zaak 2. Ten aanzien van de wijze van tenuitvoerlegging heeft het openbaar ministerie, tenzij de wet anders bepaalt, een zekere vrijheid om beleid te ontwikkelen en toe te passen. Dit geldt ook ten aanzien van de (niet wettelijk verplicht gestelde) zelfmeldprocedure. Het beleid met betrekking tot (onder meer) die procedure is neergelegd in de Aanwijzing Executie (Stcrt. 2014, 37617, laatstelijk gewijzigd per 22 april 2016, Stcrt. 2016, 19890).
17. Bijlage 1 bij de Aanwijzing Executie schrijft voor dat aan een veroordeelde die voor de zelfmeldprocedure in aanmerking komt, een oproepbrief wordt verzonden. In de Aanwijzing Executie zijn met betrekking tot een dergelijke oproepbrief geen bijzondere voorschriften opgenomen. Evenmin zijn er (andere) wettelijke voorschriften op de verzending van een dergelijke oproep van toepassing. Het hof benadrukt in dit verband dat het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 BW niet van toepassing is op de oproep ten aanzien van de zelfmeldprocedure. Dat betekent dat de Staat ook ten aanzien van de wijze waarop hij veroordeelden oproept voor de zelfmeldprocedure, een ruime vrijheid toekomt. De Staat heeft dus ook de vrijheid ervoor te kiezen de oproepbrieven per gewone post te versturen en tot uitgangspunt te nemen dat, wanneer op een dergelijke oproepbrief niet wordt gereageerd, zonder nader onderzoek naar de daadwerkelijke ontvangst daarvan, een arrestatiebevel wordt uitgevaardigd. Binnen de kaders van dit kort geding zal daarom moeten worden onderzocht of voldoende aannemelijk is dat de Staat niet de in de Aanwijzing Executie bedoelde oproepbrief heeft verzonden.
18. De Staat heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de oproepbrief daadwerkelijk is verzonden, verwezen naar de registratiekaart van [geïntimeerde], waarop die verzending is opgenomen en heeft in hoger beroep een nieuwe uitdraai van een brief van 30 mei 2016 uit het elektronisch systeem overgelegd. Daarmee heeft de Staat naar voorlopig oordeel van het hof voldoende de stelling van [geïntimeerde] betwist dat geen oproepbrief is verstuurd. De enkele stelling van [geïntimeerde] dat hij de brief niet heeft ontvangen is dan niet voldoende voor de conclusie dat de Staat niet aan de door hem zelf opgestelde beleidsregels in de Aanwijzing Executie heeft voldaan. Grief 1 in het principaal appel slaagt in zoverre.
19. Het hof voegt daaraan het volgende toe. Ten tijde van het vonnis was [geïntimeerde] gedetineerd. Als juist zou zijn dat de Staat [geïntimeerde] niet op de juiste wijze zou hebben opgeroepen, rechtvaardigt dat niet zonder meer dat bij wijze van voorlopige voorziening de invrijheidstelling van [geïntimeerde] wordt bevolen. Feitelijk heeft een dergelijke invrijheidstelling in het algemeen weinig zin omdat een veroordeelde vervolgens opnieuw moet worden opgeroepen en onverminderd zijn straf zal moeten ondergaan. Bijzondere omstandigheden die in deze zaak niettemin tot deze maatregel noopten, heeft [geïntimeerde] niet gesteld. Zijn stelling dat hij in de tussengelegen periode inkomsten heeft kunnen verwerven heeft niet als zodanig te gelden omdat hij door de tussentijdse invrijheidstelling gedurende een latere periode gedetineerd moet zijn geweest en dus in die periode juist geen inkomsten heeft kunnen verwerven.
20. Het bovenstaande brengt mee dat de grieven in het principaal appel slagen. Het subsidiaire standpunt van de Staat kan onbesproken blijven. Het vonnis van de voorzieningenrechter moet worden vernietigd, de vorderingen van [geïntimeerde] moeten alsnog worden afgewezen en [geïntimeerde] moet in het principaal appel worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
21. In het incidenteel appel wordt het beroep verworpen en worden de in hoger beroep geformuleerde vorderingen afgewezen. [geïntimeerde] moet worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel. Het hof overweegt in dit verband dat van een nodeloos incidenteel appel, in die zin dat het slagen van de grieven in het principaal appel, meebracht dat de stellingen van [geïntimeerde] in het incidenteel appel sowieso aan de orde zouden komen, geen sprake was. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] die strekte tot een onvoorwaardelijke invrijheidstelling immers afgewezen en slechts geoordeeld dat hij alsnog in aanmerking zou moeten komen voor de zelfmeldprocedure. Omdat de Staat niet heeft gemotiveerd waarom hij ten aanzien van het incidenteel appel of de proceskosten in eerste aanleg extra nakosten zal maken, zullen die gevorderde nakosten niet worden toegewezen.

Beslissing

Het hof:
in het principaal appel:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2016,
en
opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Staat tot op 17 augustus 2016 begroot op € 619,- aan verschotten en € 816,- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 718,- aan griffierecht, € 94,08 aan explootkosten en € 894,- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appel:
  • verwerpt het beroep;
  • wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de Staat begroot op € 447,- aan salaris van de advocaat, en bepaalt dat dit bedrag binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, E.M. Dousma-Valk en P. Glazener en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.