ECLI:NL:GHDHA:2017:2057

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
200.183.292
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen broers over onrechtmatig handelen van executeur

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers, waarbij de ene broer, [broer een], als executeur van de nalatenschap van hun ouders heeft gehandeld. De andere broer, [broer twee], stelt dat [broer een] onrechtmatig heeft gehandeld door het saldo van de nalatenschap te verdelen zonder de legitimaire aanspraak van [broer twee] te voldoen. De ouders van de broers zijn respectievelijk op 23 februari 2010 en 24 augustus 2010 overleden. In de testamenten zijn [broer twee] en zijn tweelingzuster uitgesloten als erfgenamen. [broer een] heeft in december 2012 de nalatenschap verdeeld, wat leidde tot het hoger beroep van [broer twee]. Het hof heeft geoordeeld dat [broer een] onrechtmatig heeft gehandeld door de legitimaire aanspraak van [broer twee] niet te voldoen. Het hof heeft de vordering van [broer twee] tot schadevergoeding van € 32.590,02 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke kosten van [broer twee] ook toegewezen. Het hof heeft de proceskosten van [broer een] in het ongelijk gestelde partij veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.183.292/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/487519/HA ZA 15-514

arrest van 27 juni 2017

inzake

[broer een] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N.T. Vogelaar te 's-Gravenzande,
tegen

[broer twee] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G. de Bock te Amsterdam.
Partijen duiden zichzelf in de processtukken aan als respectievelijk “ [broer een] ” en “ [broer twee] ”, zodat het hof - evenals in het hierna te benoemen arrest in het incident - dit ook zal doen.

Het geding

Bij exploot van 30 december 2015 is [broer een] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 9 december 2015, als verbeterd door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 20 januari 2016. Dit exploot bevat tevens een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring in het bestreden vonnis.
Nadat [broer twee] in het incident een conclusie van antwoord had genomen, heeft het hof een arrest in het incident gewezen op 12 april 2016.
Bij memorie van grieven heeft [broer een] acht grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft [broer twee] de grieven bestreden.
[broer een] heeft een akte genomen.
[broer twee] heeft een antwoordakte met producties genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Bij dat vonnis heeft de rechtbank:
  • voor recht verklaard dat [broer een] , handelend als executeur, toerekenbaar onrechtmatig jegens [broer twee] heeft gehandeld en derhalve schadeplichtig is jegens [broer twee] ;
  • [broer een] veroordeeld tot betaling aan [broer twee] van een schadevergoeding van € 32.590,02 te vermeerderen met de wettelijke rente per 19 juli 2012 tot de dag van volledige betaling;
  • [broer een] veroordeeld tot betaling aan [broer twee] van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.029,- te vermeerderen met de wettelijke rente per 20 februari 2015 tot de dag van volledige betaling;
  • [broer een] in de proceskosten veroordeeld, aan de zijde van [broer twee] tot op de datum van het bestreden vonnis begroot op € 2.128,19.
Het bestreden vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3. [broer een] vordert dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de vorderingen zoals die door [broer twee] in eerste aanleg als eiser zijn ingesteld zal afwijzen en voorts zal bepalen dat [broer twee] gehouden is aan [broer een] te restitueren hetgeen op basis van het vonnis in eerste aanleg alsdan onverschuldigd is voldaan, alsook dat de kosten van de alsdan onrechtmatig ingezette executie van het vonnis van de rechtbank voor rekening van [broer twee] blijven, een en ander onder veroordeling van [broer twee] in de kosten van beide instanties.
4. [broer twee] concludeert dat het hof bij arrest het bestreden vonnis bekrachtigt, eventueel met verbetering van gronden, met veroordeling van [broer een] in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg, en met de verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met de bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum van het te dezen te wijzen arrest.

Kern van het geschil en enige achtergrondinformatie

5. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn broers. Het ouderlijk gezin bestond daarnaast uit nog twee zusters en een andere broer. De vader van partijen is op 23 februari 2010 overleden, de moeder op 24 augustus 2010. [broer een] is executeur in de nalatenschappen van beide ouders. [broer twee] is, evenals zijn tweelingzuster, in de testamenten van beide ouders uitgesloten als erfgenaam.
6. In geschil is of [broer een] als executeur onrechtmatig jegens [broer twee] heeft gehandeld doordat hij in december 2012 het saldo van de nalatenschap(pen) heeft verdeeld onder de erfgenamen, zonder de legitimaire aanspraak van [broer twee] te hebben voldaan.

Juridisch kader

7. Het hof overweegt als volgt. De legitieme portie is een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen. Het betreft een schuld van de nalatenschap (artikel 4:7 lid 1 letter g BW). De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen moeten worden voldaan (artikel 4:144 lid 1 BW). Een executeur die zijn taak met het oog waarop hem het beheer was opgedragen heeft volbracht, is bevoegd zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen (artikel 4:150 lid 1 BW).
8. Op grond van artikel 4:85 lid 1 BW vervalt de mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie, indien de legitimaris niet binnen een hem door een belanghebbende gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen.
9. Het hof zal hierna de grieven gezamenlijk behandelen, nu deze zich daartoe lenen.
10. [broer een] stelt zich op het standpunt dat hij niet onrechtmatig jegens [broer twee] als legitimaris heeft gehandeld, omdat [broer twee] afstand heeft gedaan van zijn recht op de legitieme, dan wel zijn recht een beroep te doen op de legitieme heeft verwerkt. Hij baseert zich daarbij met name op de tussen partijen gewisselde e-mails, alsmede op verklaringen van twee erfgenamen. [broer twee] heeft de stellingen van [broer een] gemotiveerd betwist.

Afstand van recht

11. Tussen partijen is niet in geschil dat [broer twee] aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie. De vraag die partijen verdeeld houdt is of [broer twee] daar op enig moment afstand van heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [broer twee] afstand heeft gedaan van zijn recht op de legitieme portie. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. [broer een] heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
12. Het hof volgt [broer een] niet in zijn klacht dat de rechtbank uit zijn in het bestreden vonnis geciteerde e-mail van 25 april 2011 te 18.27 uur aan [broer twee] juist die passage heeft weggelaten waaruit zou blijken dat [broer een] ervan uit mocht gaan dat [broer twee] afstand deed van zijn legitieme en dat - indien zulks niet het geval zou zijn - [broer twee] maar contact met [broer een] had moeten opnemen.
13. In voormelde passage houdt [broer een] aan [broer twee] voor dat, indien deze wenst te berusten in de laatste wil van zijn ouders en zijn ‘claim’ op de legitieme portie intrekt, het formeel noodzakelijk is dat [broer twee] dit ook per brief aan [broer een] meedeelt in een ondertekende verklaring. [broer een] vermeldt daarbij dat hij de kwestie formeel wenst af te handelen om de schijn van manipulatie zijnerzijds te vermijden. De laatste zin van voormelde e-mail luidt: ‘
Je hebt mijn adres en ik zie jouw verklaring wel tegemoet.
14. Gesteld noch gebleken is dat [broer twee] op enig moment per brief een ondertekende verklaring naar [broer een] heeft gezonden waarin hij aangeeft afstand te doen van zijn legitieme portie. Nu aan de door [broer een] zelf gestelde formele vereisten niet is voldaan, valt niet in te zien waarom [broer een] , zoals hij aanvoert, ervan mocht uitgaan dat [broer twee] heeft afgezien van zijn aanspraak op de legitieme portie. Evenmin blijkt uit voormelde e-mail dat [broer een] [broer twee] op de voet van artikel 4:85 BW een redelijke termijn heeft gesteld waarbinnen hij dient te verklaren zijn legitieme te willen ontvangen. De laatste zin van de e-mail volstaat daartoe niet.
15. Het hof is van oordeel dat het onder deze omstandigheden op de weg van [broer een] had gelegen, alvorens tot verdeling van het saldo van de nalatenschap(pen) over te gaan, bij [broer twee] te verifiëren of deze daadwerkelijk afstand had gedaan van zijn legitieme portie. Dit geldt temeer nu [broer een] zijn functie voor het overige strikt en formeel opvatte, hetgeen onder meer blijkt uit de omstandigheid, dat hij in rechte de onwaardigheid om uit de nalatenschap(pen) voordeel te trekken van de eveneens onterfde tweelingzus van [broer twee] , aan de orde heeft gesteld. Het bevreemdt het hof dat [broer een] zich ten aanzien van zijn conclusie dat [broer twee] afstand van zijn legitieme portie zou hebben gedaan, louter heeft verlaten op zijn eigen indrukken van de gewisselde e-mails, uitlatingen van de overige erfgenamen en de omstandigheid dat [broer twee] volgens hem nimmer bij hem op een en ander is teruggekomen. Juist omdat de band tussen [broer twee] en [broer een] ‘
erg zwak was’, zoals [broer een] zelf aanvoert (randnummer 27 van de memorie van grieven), had [broer een] zich actief dienen te vergewissen van het standpunt van [broer twee] ter zake zijn legitieme portie. Of de e-mail van 25 april 2011 om 23.16 uur van [broer twee] aan [broer een] deze laatste al dan niet heeft bereikt, en wat de overige erfgenamen al dan niet uit uitlatingen van [broer twee] hebben begrepen, doet aan dit alles niet af en kan derhalve buiten bespreking blijven.

Rechtsverwerking

16. Ten aanzien van de door [broer een] gestelde en door [broer twee] betwiste rechtsverwerking overweegt het hof als volgt. Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Bovendien heeft de zwager van [broer twee] bij e-mail van 2 november 2010 (productie 4 eerste aanleg) namens [broer twee] een beroep gedaan op diens legitieme. Een dergelijk beroep is vormvrij en mag ook door een ander worden gedaan. [broer twee] heeft bij e-mail van 13 oktober 2014 (productie 17 eerste aanleg) - derhalve nog steeds tijdig binnen de wettelijke vervaltermijn van vijf jaar na het overlijden van erflater(s) - wederom aan [broer een] kenbaar gemaakt dat hij zijn ‘
kindsdeel opeist’ en daarbij verwezen naar het eerdere bericht van
2 november 2010.
17. Van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken, is het hof niet gebleken. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover in het bestreden vonnis heeft overwogen en verwijst naar hetgeen hierboven onder de rechtsoverwegingen 14 en 15 reeds is overwogen. Hetgeen [broer een] in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Onrechtmatig handelen executeur

18. Nu [broer een] in strijd met zijn wettelijke plicht het saldo van de nalatenschap(pen) van de ouders van partijen heeft verdeeld zonder de schuld ter zake de legitieme portie te voldoen, terwijl [broer twee] tijdig aanspraak heeft gemaakt op die legitieme portie, heeft [broer een] hiermee onrechtmatig jegens [broer twee] gehandeld. Dit kan [broer een] worden toegerekend. Hij dient de als gevolg daarvan door [broer twee] geleden schade aan hem te vergoeden. Aangezien [broer twee] naar het oordeel van het hof geen afstand heeft gedaan van zijn recht en evenmin zijn recht aanspraak te maken op de legitieme heeft verwerkt, verwerpt het hof de stelling van [broer een] dat bij [broer twee] sprake zou zijn van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW.

Schade

19. [broer een] betwist in hoger beroep niet dat de schade in ieder geval de vordering van [broer twee] ter hoogte van zijn legitieme portie omvat. In zijn optiek gaat het om een bedrag van € 30.459,56 nu de onterfde tweelingzuster van [broer twee] eenzelfde bedrag in het kader van haar legitieme heeft bedongen en zij destijds werd bijgestaan door dezelfde advocaat als [broer twee] . Ook is de berekening van deze advocaat van recentere datum dan de (voorlopige) berekening van [broer een] waarop [broer twee] zich beroept, aldus [broer een] .
20. Volgens [broer twee] bedraagt zijn legitieme een bedrag van € 32.590,02. Hij baseert zich daarbij op de brief van 27 april 2012 zijdens [broer een] (productie 12 bij dagvaarding eerste aanleg).
21. Het hof is van oordeel dat [broer een] in hoger beroep niet heeft onderbouwd waarom zijn eerdere berekening van de legitieme van € 32.590,02 onjuist zou zijn. Zoals [broer twee] terecht stelt, is het bedrag dat de tweelingzuster heeft ontvangen in overleg tot stand gekomen en kan er - mede gelet op de overgelegde correspondentie tussen [broer een] en de advocaat van de tweelingzuster (productie 5 bij akte van 3 september 2015 zijdens [broer een] ) - niet zonder meer van worden uitgegaan dat het aan haar uitgekeerde bedrag berust op een juiste berekening van de legitimaire massa. Met de rechtbank gaat het hof gaat daarom uit van het gevorderde schadebedrag van € 32.590,02.
22. In beginsel is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat de onrechtmatige daad - het niet voldoen van de legitieme aan [broer twee] - is gepleegd. Het hof zal aansluiten bij de datum dat de legitieme wel aan de tweelingzuster en niet aan [broer twee] is uitgekeerd, te weten 19 juli 2012. Het bestreden vonnis zal ter zake worden bekrachtigd.

Buitengerechtelijke kosten

23. [broer een] is van mening dat [broer twee] nodeloos buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt.
24. Het hof overweegt dat het [broer twee] vrijstond zich eerst tot Het Wetsbureau te wenden alvorens een advocaat in te schakelen. [broer twee] heeft onweersproken gesteld dat hij op deze wijze juist heeft getracht de kosten te beperken. Dat de factuur van Het Wetsbureau op naam van de zwager van [broer twee] staat, zoals [broer een] aanvoert, neemt niet weg dat [broer twee] de gemaakte kosten aan zijn zwager dient terug te betalen. Uit de brief van Het Wetsbureau van 3 december 2014 (productie 12 bij de dagvaarding eerste aanleg) blijkt genoegzaam dat de zwager van [broer twee] als zijn gemachtigde optreedt. Het hof zal het bestreden vonnis ter zake de buitengerechtelijke kosten derhalve bekrachtigen.

Bewijsaanbod

25. [broer een] biedt bewijs aan van al zijn stellingen door alle middelen rechtens en in het bijzonder van zijn stelling dat [broer twee] omstreeks april 2011 problemen had met de verzending van emailberichten en van de stelling dat [broer twee] tegenover [naam] en [naam] heeft aangegeven geen prijs te stellen op (uitkering van ) de legitieme, beide door het doen horen als getuige van [naam] en [naam] , als ook het overleggen van emailcorrespondentie tussen [broer twee] en [naam] en [naam] en het overleggen van een geluidsband met een skypegesprek.
26. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 15 is overwogen, acht het hof niet beslissend of de e-mail [broer een] nu wel of niet heeft bereikt en ook niet of [broer twee] uitlatingen aan derden zou hebben gedaan over een afstand van recht. Het bewijsaanbod kan daarom niet tot beslissing van de zaak leiden.

Proceskosten

27. Nu appellant in zijn hoedanigheid van executeur geheel in het ongelijk is gesteld, zal het hof hem in de proceskosten van het geding in hoger beroep veroordelen. Om diezelfde reden zal het hof ook de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bekrachtigen.
28. Mitsdien wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [broer een] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [broer twee] tot op heden begroot op € 2.448,-, welke bedrag is gespecificeerd als volgt:
- € 711,- vastrecht
- € 1.737,- salaris advocaat,
en bepaalt dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum van het onderhavige arrest;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, E.A. Mink en O.I.M. Ydema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.