ECLI:NL:GHDHA:2017:2108

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
200.187.127/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing tot teruggave inbeslaggenomen boot en aansprakelijkheid van de Staat

In deze zaak gaat het om de teruggave van een inbeslaggenomen boot en de aansprakelijkheid van de Staat. Appellanten, bestaande uit een persoon en een handelsonderneming, zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hun vordering tegen de Staat werd afgewezen. De zaak betreft een boot die in 2006 door [naam 2] werd gekocht en in 2011 werd gestolen. Na de diefstal is de boot door verschillende partijen verhandeld, waarbij [appellant] de boot in bezit kreeg. De politie legde op 26 februari 2013 beslag op de boot, maar deze werd later teruggegeven aan [naam 5], die de boot van [appellant] had gekocht. Appellanten stellen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de boot terug te geven aan [naam 5] zonder voldoende onderzoek naar de civielrechtelijke eigendomsverhoudingen. Het hof oordeelt dat de beslissing tot teruggave van de boot door het Openbaar Ministerie (OM) geen invloed heeft op de civielrechtelijke eigendomsverhoudingen en dat appellanten niet mochten afleiden dat zij de boot zonder risico konden verkopen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.187.127/01
Zaaknummer / rolnummer rechtbank: 4210236 CV EXPL 15-3494

Arrest van 11 juli 2017

inzake
1. [naam 1],
wonende te [woonplaats] ,

2. [Handelsonderneming X] B.V.,

statutair gevestigd te Hillegom en kantoorhoudende te Lisse,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] en de [Handelsonderneming X]
en gezamenlijk te noemen: [appellanten] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.A.F. Lucas te Den Haag,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 1 maart 2016 is [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, Team kanton Leiden/Gouda, zittingsplaats Leiden, van 16 december 2015 (hierna: het bestreden vonnis). [appellanten] heeft bij memorie van grieven (met productie) zes grieven (deels bestaande uit subgrieven) aangevoerd en voorts zijn eis gewijzigd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden en voor zover nodig (indachtig de devolutieve werking van het hoger beroep) voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Op 22 mei 2017 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. [appellanten] heeft bij die gelegenheid voorts een (op voorhand toegezonden) productie overgelegd. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling in hoger beroep

1.1
Voor zover in hoger beroep niet is opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in het bestreden vonnis zullen deze feiten ook voor het hof als uitgangspunt gelden. Met inachtneming van die feiten alsmede van hetgeen verder als niet (voldoende gemotiveerd) bestreden, is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
a. [naam 2] heeft in augustus 2006 voor € 23.500,- een boot gekocht, te weten een Interboat 20 (kleur crème, met Craft Identification Number (“CIN”) [nummer 1] , groot 6.35 x 2.40 m., hierna “de boot”).
b. In de periode van 1 juni 2011 tot en met 24 september 2011 is de boot gestolen. De
echtgenote van [naam 2] heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie. De boot was op het moment van diefstal niet verzekerd.
c. In 2012 is de boot door [naam 3] aan [appellant] gegeven, ter inlossing van een schuld in verband met twee Peugeots die [naam 3] in 2011 voor in totaal € 15.000,- had gekocht bij de [Handelsonderneming X] en niet had betaald.
d. De heer [brigadier van politie] , brigadier van politie, dienstdoende bij het Korps landelijke
politiediensten (Unit informatie, groep Expertise, team vaartuigcriminaliteit) heeft op 19
november 2012 het volgende proces-verbaal opgemaakt, voor zover hier relevant:
“Op vrijdag 16 november 2012 omstreeks 11.00 uur werd ik gebeld door [naam 4] , verkoopadviseur van Interboat Loosdrecht. Hij vertelde mij dat zich een persoon had gemeld welke bij hem verzocht een CIN (Craft Identification Number) na te trekken van een Interboat type 20. De persoon wilde weten of deze als gestolen te boek gesteld stond. [naam 4] vertelde mij dat hij van dat type en CIN nummer geen diefstal melding kon vinden. [naam 4] vroeg mij of er bij de politie een diefstal melding bekend was. [naam 4] gaf mij het volgende CIN door: [nummer 2] .
Ik, verbalisant, zag ik dat in de politiesystemen een zelfde Interboat type 20 met het
CIN [nummer 1] als gestolen vermeld stond. [naam 4] vertelde mij dat hij ging uit te zoeken of hij een motornummer van de persoon zou krijgen om meer zekerheid te krijgen omtrent de identiteit het vaartuig. Op vrijdag 16 november 2012 omstreeks 13.00 uur werd ik wederom gebeld door [naam 4] . Hij vertelde mij dat de persoon terug gebeld had en hem een motornummer had doorgegeven. [naam 4] vertelde mij dat dat motornummer in zijn administratie als gestolen gemeld stond en behoord bij de Interboat type 20 voorzien van het CIN [nummer 1] . Ook vertelde [naam 4] mij dat de persoon welke het vaartuig blijkbaar in bezit had [appellant] was genaamd.”
e. Op 2 februari 2013 is de heer [naam 4] , salesmanager bij Interboat, gehoord als getuige door verbalisanten van de KLPD. In het proces-verbaal van dit getuigenverhoor staat onder meer:
“Ergens in de maand november 2012 werd ik gebeld door een man genaamd [appellant]
. Helaas weet ik niet meer exact welke datum in november dit betrof. Ik hoorde dat [appellant] mij om advies vroeg met betrekking tot een boot van het merk Interboat, type 20. Ik hoorde dat [appellant] vroeg of dat deze betreffende boot bekend is bij ons bedrijf en of deze boot gestolen is. Ik hoorde dat [appellant] mij een CIN (Craft Identification Number) nummer doorgaf. Dit betreft een uniek nummer welke rechtsachter op een schip wordt gezet. Ik hoorde dat hij het volgende CIN nummer doorgaf: [nummer 2] . Dit CIN nummer is als volgt opgesteld: NL staat voor Nederland; IBL staat voor Inter Boat Loosdrecht; 20 staat voor de lengte 20 voet; [..] staat voor het bouwnummer; [..] staat voor de maand; [..] modeljaar/update; [..] staat voor het bouwjaar.
Volgens onze administratie bestaat het CIN nummer [nummer 2] niet, waarop ik telefonisch contact heb gelegd met een medewerker genaamd [brigadier van politie] , werkzaam bij het KLPD afdeling Landelijke Vaartuigenteam. Ik hoorde dat [brigadier van politie] verklaarde dat het CIN nummer [nummer 1] wel in hun database voorkomt alszijnde een gestolen boot. Hierop heb ik wederom telefonisch contact gelegd met [appellant] met de mededeling dat het CIN nummer [nummer 2] niet bestaat. Ik vroeg vervolgens aan [appellant] wat het motornummer van de boot is. Ik hoorde dat hij zei dat het motornummer van de Interboat 20, [motornummer] is. Ik hoorde dat [appellant] zei dat hij de boot van een man zou krijgen die nog een schuld bij hem moest aflossen. Ik hoorde dat [appellant] verklaarde dat de man voor een schuld van dacht ik € 15.000,-
de boot zou afgeven. Deze man vertelde aan [appellant] dat de boot een waarde heeft van € 20.000,-. Ik heb daarop tegen [appellant] gezegd dat ik gezien mijn meldingsplicht, dit ga melden bij de politie. Vermoedelijk had [appellant] de boot op dat moment al in zijn bezit. Helemaal zeker weet ik dit niet. Op dezelfde dag ongeveer vier (4) uur later werd ik gebeld door een voor mij onbekende man. Ik hoorde dat deze man geïrriteerd en verbouwereerd klonk en vertelde mij dat hij de betreffende Interboat 20 aan [appellant] verkocht had. Ik hoorde dat deze man informatie wilde over deze Interboat 20 en vroeg mij wat er nu verder ging gebeuren. Ik hoorde dat de onbekende man zei dat hij deze boot te goeder trouw gekocht had in Vinkeveen. Ik weet de naam van deze man helaas niet meer.
Ik heb deze informatie vervolgens weer doorgegeven aan [brigadier van politie] van het KLPD
Landelijk Vaartuigenteam. [brigadier van politie] verklaarde dat het motornummer [motornummer] gesignaleerd staat alszijnde gestolen en dat dit nummer behorend is bij een interboat 20 voorzien van [nummer 1] .”
f. [naam 5] heeft de boot omstreeks 25 februari 2013 gekocht van [appellant] voor een bedrag van € 13.500,-. De koop vond plaats in de bedrijfsruimte van de [Handelsonderneming X] op de locatie [adres] te Hillegom. Op dat adres is de
[Handelsonderneming X] feitelijk gevestigd met als handelsnaam “ [handelsnaam] ”. [appellant] is directeur en enig aandeelhouder van de [Handelsonderneming X] . In het uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel staat als activiteit vermeld:
“De (groot)handel in motorvoertuigen, boten en goederen van uiteenlopende aard. Exploitatie van onroerende zaken”.
g. Op dinsdag 26 februari 2013 heeft de politie strafvorderlijk beslag gelegd op de boot
onder [naam 5] . Op 27 februari 2013 hebben verbalisanten geconstateerd dat het CIN van de
boot [nummer 2] niet het originele nummer was en dat het om dezelfde boot ging
die omstreeks september 2011 was gestolen.
h. [naam 5] is op 27 februari 2013 als getuige door verbalisanten van de KLPD gehoord. In het proces-verbaal van zijn verhoor staat onder meer:
“Afgelopen november was ik bij de buren (een hobbyhal) bezig om mijn eigen boot te stralen. We - ik en mijn zakenpartner [zakenpartner] - deden dit om en om een half uur, dus heb je tussendoor pauze. Daarbij liep ik langs zijn (0: [appellant] ) winkel en zag de boot. Ik keek meteen of deze gestolen was, maar mijn indruk was dat het goed zat. De plaatjes zaten er op. Het leek in orde. “Is de boot te koop?” vroeg ik aan [appellant] . Zijn antwoord was: “Ik ben er nog niet vrij mee, want ik zoek nog uit of die gestolen is, dus kom later terug.” Het werd voorjaar, dus hadden we weer interesse in de boot. Op maandag (O: 25-02-2013) lag de boot nog op dezelfde plek. [appellant] zei: “Ik heb Interboat gebeld, Ik heb contact gehad met LAVA, ik heb niets teruggehoord en daarvan zou er bericht komen als het niet goed was.” Dit was niet gebeurd, dus hij zei: ”Ik ben er vrij mee.” Hij - [appellant] - heeft alle onderhoudspapieren en bonnen, kent de vorige eigenaar en dat kwam betrouwbaar over.
V: Wat voor een werk doet u, dat u boten koopt?
A: Ik zat eerst in de sauna's samen met [zakenpartner] , maar door [zakenpartner] ben ik begonnen in de zomer om boten te verkopen. Dit liep goed en in de zomerperiode verkopen we nu ook boten. Ik sta wel ingeschreven hij de KvK, maar ik ben geen groothandel. Ik koop, poets en verkoop door. Ik wil het op een nette manier doen.
V: Wat is naar uw waarde de verkoopwaarde van de boot?
A: Als deze is opgepoetst, de motor een beurt heeft gehad en verder in goede
omstandigheden verkeert, dan Eur. 18.000,00. Er moet dan nog wel onderhoud gepleegd worden voor ongeveer Eur. 1.000,00.
V: Wat heeft u nu aan overdrachtsbewijzen?
A: Maandag (O: 25-02-2013) heb ik het geld overgemaakt. Er is wel een briefje
opgemaakt, maar dat is nog niet getekend. Op dat briefje staan het bedrag, de koper, de verkoper en het feit dat er geen beslag op zat. Ik heb eerst Eur. 13.000,00 overgemaakt en hou Eur. 500,00 over voor eventuele gebreken. Het overmaken is gebeurd via internet met Rabobank Telebankieren met als beschrijving erbij: Interboat 20, HIN nr [nummer 2] , gekocht voor Eur. 13.500,-. Er is een mondelinge overeenkomst, maar nog niets getekend.”
i. Op donderdag 28 februari 2013 is het beslag opgeheven en is de boot aan [naam 5]
teruggegeven. [naam 5] is daarover geïnformeerd bij brief van 28 februari 2013 van de KLPD.
Voorts heeft de KLPD die dag een brief gestuurd aan de directie van Interboat, waarin is vermeld dat de officier van justitie na onderzoek heeft besloten dat [naam 5] conform artikel 4:68 BW (bedoeld is: artikel 3:68 BW) de rechtmatige eigenaar is van de boot.
j. Op 1 maart 2013 hebben [appellant] en [naam 5] een schriftelijke koopovereenkomst
ondertekend, waarin [appellant] als verkoper en [naam 5] als koper en een koopprijs van € 13.500,- staan vermeld.
k. [naam 6] heeft de boot op 9 juni 2013 gekocht van [naam 5] voor een bedrag van € 17.250,-.
1. [naam 5] is vennoot van [naam V.O.F.] De aankoop van de boot van [appellant] en verkoop van de boot aan [naam 6] heeft [naam 5] in de administratie van [naam V.O.F.] verwerkt.
m. Op 16 juni 2014 heeft [naam 2] conservatoir beslag gelegd op de boot onder [naam 6] .
n. [naam 2] heeft in een civiele procedure tegen [naam 6] afgifte van de boot gevorderd. [naam 6] heeft vervolgens [naam 5] in vrijwaring opgeroepen. [naam 5] heeft [appellanten] in ondervrijwaring opgeroepen. [appellanten] heeft [naam 3] in onder-ondervrijwaring opgeroepen en voorts de hierna te noemen vordering tegen de Staat ingesteld.
Al deze zaken zijn gelijktijdig door de kantonrechter behandeld.
2.1
[appellanten] heeft in eerste aanleg onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat aansprakelijk is voor 100% van de schade die [appellanten] lijdt indien enige vordering van [naam 5] tegen [appellanten] wordt toegewezen.
[appellanten] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door, kort gezegd, onvoldoende (gedegen) onderzoek naar de (civielrechtelijke) rechthebbende van de boot te doen en de boot na de inbeslagname terug te geven aan [naam 5] . Door de teruggave aan [naam 5] mocht [appellanten] ervan uitgaan dat er geen beletsel was om de boot te verkopen, aldus [appellanten]
2.2
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3
De kantonrechter heeft de vordering van [appellanten] tegen de Staat in het bestreden vonnis afgewezen en [appellanten] in de kosten van het geding veroordeeld.
In datzelfde vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld over de onder 1.1 n. genoemde zaken, en wel als volgt:
- in de zaak tussen [naam 2] en [naam 6] is [naam 6] veroordeeld tot afgifte van de boot aan [naam 2] ;
- in de vrijwaring tussen [naam 6] en [naam 5] is [naam 5] veroordeeld om de koopsom van de boot van € 17.250,- met rente aan [naam 6] te betalen;
- in de ondervrijwaring tussen [naam 5] en [appellanten] is [appellanten] veroordeeld om aan [naam 5] te betalen datgene, waartoe [naam 5] als gedaagde jegens [naam 6] is veroordeeld;
- in de onder-ondervrijwaring tussen [appellanten] tegen [naam 3] is [naam 3] veroordeeld om aan [appellanten] te betalen datgene, waartoe [appellanten] als gedaagde jegens [naam 5] is veroordeeld.
3.1
[appellanten] vordert na eiswijziging in hoger beroep, zakelijk weergegeven:
- vernietiging van het bestreden vonnis, en
- veroordeling van de Staat tot betaling van € 22.263,61, te vermeerderen met rente en kosten.
De grieven houden - samengevat weergegeven - het volgende in.
Grief 1heeft betrekking op de feitenweergave in het bestreden vonnis; volgens [appellanten] is deze op diverse onderdelen onvolledig. Met
grief 2komt [appellanten] op tegen de overweging van de kantonrechter dat het openbaar ministerie (OM) op grond van artikel 116 Sv geen onderzoek hoeft te doen naar de civielrechtelijke eigendomsverhoudingen en dat dit onderzoek niet relevant is voor het strafrechtelijk onderzoek. Volgens [appellanten] laat de strafvorderlijke hoofdregel van teruggave aan de beslagene onverlet dat het OM verplicht is om civielrechtelijk te beoordelen of de beslagene de rechthebbende is. [appellanten] betoogt dat [naam 2] ingevolge het bepaalde in artikel 3:86 BW civielrechtelijk rechthebbende is gebleven zodat het OM de boot aan hem, en niet aan [naam 5] , had moeten teruggeven. Volgens
grief 3had de kantonrechter er niet aan voorbij mogen gaan dat de boot is omgekat en dat het OM deze niet terug in het rechtsverkeer had mogen brengen. Met
grieven 4 tot en met 6wordt aangevoerd dat de kantonrechter heeft miskend dat het OM heeft nagelaten om [naam 2] in februari 2013 te informeren over (i) de opsporing van de boot, (ii) het voornemen/besluit om de boot aan [naam 5] terug te geven en (iii) het besluit tot het afzien van verdere opsporing en de sepotbeslissing. Ook heeft de kantonrechter miskend dat de beslissing tot teruggave van de boot aan [naam 5] en de sepotbeslissing onrechtmatig zijn jegens (onder meer) [appellanten] en dat er geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van [appellanten]
Het hof zal de grieven hierna (deels gezamenlijk) behandelen.
3.2
Grief 1 faalt, omdat de rechter niet gehouden is om alle door partijen aangevoerde feiten in zijn uitspraak te vermelden. De rechter is slechts gehouden om de tussen partijen
vaststaandefeiten te vermelden, voor zover de beslissing daarop rust. Partijen zijn in dit geval: [appellanten] en de Staat, niet de andere onder 1.1 n genoemde partijen. Overigens kunnen dergelijke feiten ook elders in het vonnis worden vermeld, voor zover aan de orde. Dit hoeft niets steeds onder het kopje ‘feiten’.
3.3
Bij de beoordeling van grief 2 stelt het hof het volgende voorop. In artikel 116 lid 6 Sv is bepaald dat de beslissing tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet laat. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat de beslissing tot teruggave een beperkte (strafrechtelijke) strekking heeft, omdat noch het OM noch de strafrechter voldoende is toegerust om in het kader van een strafrechtelijke procedure definitieve beslissingen over de civielrechtelijke verhoudingen aangaande het voorwerp te nemen (vgl. Kamerstukken II, 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 14).
3.4
Het voorgaande brengt mee dat [appellanten] uit de beslissing tot teruggave van het OM niet heeft mogen afleiden dat hij de boot zonder risico heeft kunnen verkopen en/of overdragen. Met die beslissing tot teruggave na beslag is immers niets gezegd over de civielrechtelijke rechtsverhoudingen en het is ook niet de taak van het OM om daarover te beslissen.
Artikel 116 Sv bepaalt dat bij gebreke van verder strafvorderlijk belang het voorwerp aan de beslagene (in dit geval [naam 5] ) wordt teruggegeven, tenzij redelijkerwijs een ander als rechthebbende moet worden aangemerkt. Het OM heeft deze hoofdregel gevolgd en daarmee dus niets over de civielrechtelijke rechtsverhoudingen gezegd. Dit geldt des te meer nu de betreffende civielrechtelijke rechtsvraag zeker in dit geval ingewikkeld was en het niet op het eerste gezicht duidelijk was wie redelijkerwijs als rechthebbende moest worden aangemerkt.
[appellanten] heeft niet bestreden dat hij op basis van het politieonderzoek wist dat de boot gestolen was en dat het CIN veranderd was. [appellanten] heeft, door de boot toch door te verkopen, het risico genomen dat een rechthebbende afgifte van de boot zou vorderen waardoor de koper van [appellanten] ( [naam 5] ) schade zou kunnen lijden en zijn schade zou kunnen verhalen op [appellanten] Dat risico heeft zich verwezenlijkt en dat komt voor rekening van [appellanten]
3.5
Grief 2 faalt gelet op het voorgaande en ook de grieven 3 tot en met 6 stuiten daar op af. Immers, wat er van die grieven ook zij, deze doen niet af aan de conclusie dat [appellanten] uit het handelen van het OM hoe dan ook niet heeft mogen afleiden wie de eigenaar van de boot was, omdat dit handelen niet strekte tot vaststelling van de civielrechtelijke rechtsverhoudingen. De grieven kunnen dan ook niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Overigens merkt het hof ten aanzien van die grieven nog het volgende op.
3.6
Grief 3 faalt bovendien omdat [appellanten] zijn stelling dat de boot was omgekat, onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de Staat. Aan een bewijsopdracht komt het hof niet toe, nog daargelaten dat een toereikend bewijsaanbod ontbreekt.
3.7
Ten aanzien van de grieven 4 tot en met 6 overweegt het hof voorts als volgt.
De stelling van [appellanten] dat het OM onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten om [naam 2] in februari 2013 te informeren over de opsporing van de boot en de teruggave na beslag aan [naam 5] , is onvoldoende onderbouwd. Zoals de Staat in zijn verweer heeft aangevoerd en [appellanten] niet (gemotiveerd) heeft bestreden, heeft het OM [naam 2] bij brief van 8 mei 2013 geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek en de teruggave van de boot na inbeslagname en bestond er geen verplichting [naam 2] eerder te informeren.
De stelling van [appellanten] dat het OM onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een sepotbeslissing te nemen moet eveneens worden verworpen. Deze stelling is niet nader onderbouwd in het licht van het gemotiveerde verweer van de Staat dat de zaak niet is geseponeerd, maar dat het onderzoek naar de dader is gesloten omdat er te weinig opsporingsindicaties waren.
Los van het voorgaande geldt dat de beweerdelijk geschonden normen niet strekken ter bescherming van [appellanten] (het relativiteitsvereiste). [appellanten] heeft verzuimd om toe te lichten waarom dit anders zou zijn. De blote stelling van [appellant] dat schending van een (informatie)plicht jegens [naam 2] maatschappelijk onzorgvuldig is jegens “direct betrokken belanghebbenden zoals [appellanten] ”, is niet toereikend.
3.8
Aan hetgeen [appellanten] in het kader van grief 6 heeft opgemerkt over artikel 6:101 BW, gaat het hof voorbij. Anders dan [appellanten] veronderstelt, heeft de kantonrechter niet geoordeeld dat sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW.
3.9
[appellanten] heeft in deze procedure niet alleen verwijten aan het OM gemaakt maar ook aan de politie. Hij heeft onder meer gesteld dat de politie hem onjuist heeft geïnformeerd. Het hof zal niet op deze verwijten ingaan, omdat de politie geen partij is in deze procedure.
3.1
Het hof komt niet toe aan een bewijsopdracht, bij gebrek aan een voldoende specifiek althans ter zake dienend bewijsaanbod.
3.11
Het hof merkt tot slot op dat niet is voldaan aan de voorwaarde van het door de Staat ingestelde voorwaardelijk incidenteel appel, zodat daarop niet behoeft te worden ingegaan.
3.12
De slotconclusie is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het appel.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 16 december 2015 van de rechtbank Den Haag;
- wijst af het in hoger beroep anders of meer gevorderde;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het appel aan de zijde van de Staat, tot op heden begroot op € 1.957,- aan griffierecht en € 3.474,- aan salaris voor de advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.