ECLI:NL:GHDHA:2017:211

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
200.199.988/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • E.A. Mink
  • A.H.N. Stollenwerck
  • M. Th. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van ouderlijk gezag over minderjarige in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om het verzoek van ouders tot herstel van het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind, dat sinds jonge leeftijd uit huis is geplaatst. De ouders zijn in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die hun verzoek tot herstel van het gezag had afgewezen. De ouders stellen dat het toekomstperspectief van de minderjarige in het pleeggezin ligt en dat zij betrokken willen zijn bij belangrijke beslissingen over hun kind. De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming, verzet zich tegen het verzoek van de ouders en stelt dat de minderjarige momenteel in een observatiegroep verblijft vanwege ernstige problematiek. Het hof heeft de zaak op 28 december 2016 mondeling behandeld en de ouders hebben hun verzoek aangevuld. Het hof overweegt dat, hoewel er positieve ontwikkelingen zijn in de relatie tussen de ouders en de minderjarige, het nog te vroeg is om het gezag te herstellen. De ouders hebben nog niet kunnen aantonen dat zij duurzaam in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking en wijst het subsidiaire verzoek van de ouders af, in afwachting van verdere ontwikkelingen in het hulpverleningstraject.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 februari 2017
Zaaknummer : 200.199.988/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-1829
Zaaknummer rechtbank : C/10/496566
[appellante] en [appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat mr. L. den Ouden te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming [vestigingsplaats]
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De ouders zijn op 29 september 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 juli 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De gecertificeerde instelling heeft op 24 november 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de ouders:
- op 12 december 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage, op 16 december 2016 ingekomen als brief met bijlage;
- op 23 december 2016 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen, op 28 december 2016 ingekomen als brief met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 7 december 2016, ingekomen op 9 december 2016, aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 28 december 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- [naam] namens de gecertificeerde instelling.
Ter zitting heeft de advocaat van de ouders het verzoek aangevuld, in die zin dat het verzoek thans luidt: primair: het verzoek strekkende tot het verkrijgen van het ouderlijk gezag over de minderjarige alsnog toe te wijzen; subsidiair: de zaak aan te houden totdat er meer zicht is op het toekomstperspectief van de minderjarige.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de ouders tot herstel van het gezag over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de afwijzing van het verzoek van de ouders tot herstel van het gezag over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
2. De ouders verzoeken het hof thans primair de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, hun verzoek strekkende tot het verkrijgen van het ouderlijk gezag over de minderjarige alsnog toe te wijzen en subsidiair de zaak aan te houden totdat er meer zicht is op het toekomstperspectief van de minderjarige.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen
.
4. De ouders voeren het volgende aan. Zij zijn van mening dat het toekomstperspectief van de minderjarige in het pleeggezin is. Zij hebben dan ook met hun verzoek tot herstel van het ouderlijk gezag niet voor ogen gehad dat de minderjarige op korte termijn thuis geplaatst zal worden. De ouders hebben op de zitting in eerste aanleg te kennen gegeven dat zij betrokken wensen te worden bij belangrijke beslissingen die over de minderjarige moeten worden genomen, maar het is geenszins hun bedoeling om instabiliteit of onduidelijkheid te creëren ten aanzien van de minderjarige en haar verblijf. De rechtbank gaat er naar hun mening ten onrechte van uit dat een herstel van het gezag onvermijdelijk zal leiden tot onduidelijkheid. Het contact met de huidige gezinsvoogd is heel goed. De ouders vrezen echter dat, wanneer zij geconfronteerd zullen worden met een andere gezinsvoogd, de mogelijkheid bestaat dat zij niet meer zo betrokken zullen worden bij de minderjarige als door de huidige gezinsvoogd nu wordt gedaan. Daarnaast zijn zij van mening dat het in het belang van de minderjarige te achten is dat zij worden hersteld in het ouderlijk gezag. De minderjarige kent een ruime omgangsregeling met de ouders, van een weekend per veertien dagen. Het is naar hun mening dan ook logisch dat zij betrokken worden bij de beslissingen die genomen dienen te worden in het belang van de minderjarige. De ouders merken daarbij nog op dat zij niet onwelwillend tegenover de hulpverlening en de gecertificeerde instelling staan en dat het geenszins hun intentie is om de besluitvorming van de gecertificeerde instelling ten aanzien van de minderjarige te bemoeilijken. Zij wensen in goed overleg met de gecertificeerde instelling samen te werken in het belang van de minderjarige.
5. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen als volgt. De minderjarige laat de laatste jaren forse problematiek zien. Als gevolg hiervan wordt zij op dit moment geobserveerd door Yulius, waar zij ook behandeling zal krijgen. De gecertificeerde instelling is van mening dat het in het belang van de minderjarige is dat zij de tijd krijgt om dit traject in alle rust te doorlopen. Wanneer het traject is afgerond zal een advies volgen waaruit zal blijken welk perspectief het meest passend is voor de minderjarige. De gecertificeerde instelling werkt nauw samen met de ouders en betrekt hen bij alle te nemen stappen. Wanneer gedurende het traject blijkt dat de minderjarige met hulpverlening weer bij de ouders kan wonen, zal de gecertificeerde instelling dit in het belang van de minderjarige niet nalaten. Daarbij merkt de gecertificeerde instelling op dat de ouders op dit moment in een terugplaatsingstraject van hun andere kind zitten. Daarnaast merkt de gecertificeerde instelling op dat, anders dan wordt gesteld, de ouders momenteel een omgangsregeling van een weekend in de maand hebben en niet van twee weekenden in de maand. Het feit dat er omgang is betekent niet dat de ouders kunnen worden hersteld in het gezag, aangezien zij nog niet hebben kunnen laten zien of zij duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kunnen dragen. Voorts merkt de gecertificeerde instelling op dat het verzoek van de ouders tot herstel in het gezag over de andere minderjarige door de rechtbank pro forma is aangehouden tot 1 januari 2017, in afwachting van het verloop van het terugplaatsingstraject.
6. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:277 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd op zijn verzoek in het gezag kan herstellen indien:
herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, in staat is te dragen.
7. Het hof overweegt voorts als volgt. Uit de overgelegde stukken en verhandelde ter zitting is gebleken dat de minderjarige op jonge leeftijd uit huis is geplaatst en sindsdien in een perspectief biedend pleeggezin heeft verbleven. Gebleken is dat ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg nog niets in de situatie van de minderjarige was gewijzigd. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de minderjarige inmiddels niet meer in het pleeggezin verblijft, maar voor een periode van negen maanden in een observatiegroep zit van Yulius, omdat de problematiek van de minderjarige medio 2016 ernstig is toegenomen. Zo kon zij uit het niets opeens heel boos worden, waarbij zij schopte, sloeg en beet, moeilijk sociaal contact kon maken, zichzelf bij de keel greep en / of probeerde te steken met een potlood. Het pleeggezin waarin zij verbleef kon als gevolg hiervan niet meer instaan voor de veiligheid van de andere in het gezin verblijvende kinderen. Weliswaar zijn er sinds haar opname in de observatiegroep positieve ontwikkelingen te benoemen, in die zin dat er positieve veranderingen hebben plaatsgevonden in de relatie tussen de ouders en de minderjarige, dat de moeder heeft deelgenomen aan de oudercursus opvoedvaardigheden van Yulius en dat de mogelijkheden voor een gezinsopname worden onderzocht. Het hof acht het, gelet op de ernstige problematiek van de minderjarige, echter nog te prematuur om aan deze positieve ontwikkelingen op dit moment al consequenties te verbinden in de zin van het herstel van de ouders in het gezag over de minderjarige. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat het perspectief van de minderjarige weliswaar op dit moment niet duidelijk is, maar overweegt dat het op dit moment evenmin duidelijk is of de ouders weer hersteld kunnen worden in het gezag over de minderjarige. Naar het oordeel van het hof staat (nog) niet vast dat de ouders weer duurzaam in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen.
8. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de gecertificeerde instelling haar toezegging - dat zodra de mogelijkheid daar is,- zij zal meewerken aan het herstel in het gezag van de ouders, gestand doet. Aangezien ter zitting naar voren is gekomen dat het hulpverleningstraject voor de minderjarige nog zeker een jaar in beslag zal nemen, alvorens er duidelijkheid kan komen ten aanzien van het perspectief van de minderjarige, zal het hof het subsidiaire verzoek van de ouders afwijzen.
9. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.H.N. Stollenwerck, M. Th. Linsen- Penning de Vries, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2017.