Oordeel van de Rechtbank
5. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
9. [ De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Gelet op het door [de heffingsambtenaar] overgelegde taxatieverslag, matrix en hetgeen hij verder heeft aangevoerd, is [de heffingsambtenaar] daar, naar het oordeel van de rechtbank, in geslaagd. Uit het taxatieverslag en de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald volgens een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn ( [B] , verkocht op 1 december 2014 voor € 650.000; [D] , verkocht op 2 november 2015 voor € 620.000, [A] , verkocht op 17 september 2014 voor € 572.500; [C] , verkocht op 14 november 2014 voor € 875.000). Met het taxatieverslag en de matrix maakt [de heffingsambtenaar] aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en deze referentieobjecten en dat de aan de woning toegekende waarde in een goede verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijzen van die objecten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de objecten [B] , [A] en [D] in dezelfde buurt liggen als de woning en de door [belanghebbende] genoemde overlast van het bouwproject ‘ [F] ’ ook voor die objecten geldt. De rechtbank acht met name de vergelijking met het referentieobject [B] maatgevend. Deze woning, die kleiner is dan de woning van [belanghebbende] en over een beduidend kleiner perceel beschikt, is op 1 december 2014, ofwel een maand vóór de waardepeildatum, verkocht voor € 650.000. Dat [de heffingsambtenaar] de ligging van de woning heeft aangemerkt als “uitstekend”, terwijl de ligging van [B] is aangemerkt als “goed”, doet aan de juistheid van de waardebepaling door [de heffingsambtenaar] niet af. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] verklaard dat de factor ligging in onderhavige geval niet veel heeft doorgewerkt in de waardebepaling. Naar het oordeel van de rechtbank wordt deze verklaring in voldoende mate ondersteund door de matrix, waaruit valt af te leiden dat de vierkante meterprijs van het perceel van [belanghebbende] niet hoger is dan de vierkante meterprijs van het perceel van [B] .
10. De rechtbank stelt met [belanghebbende] vast dat de referentieobjecten [B] , [C] en [D] vrijstaande woningen zijn terwijl de woning van [belanghebbende] een twee-onder-één-kap woning is. Het door [belanghebbende] verwoorde gelijkheidsprincipe brengt echter niet mee dat de woning en de referentieobjecten van hetzelfde type moeten zijn, mits ze zo vergelijkbaar mogelijk zijn. [De heffingsambtenaar] heeft gekozen voor referentiewoningen die in dezelfde buurt zijn gelegen als de woning. Deze keuze is, bij afwezigheid van verkoopcijfers van beter vergelijkbare woningen, alleszins te billijken. Vrijstaande woningen die in dezelfde buurt gelegen zijn als de woning kunnen als referentieobject worden gebruikt. Dit temeer nu de woning van [belanghebbende], die middels garages en een stuk bovenverdieping, is verbonden met de belendende woning, meer het karakter en de uitstraling heeft van een vrijstaande woning dan de gemiddelde twee-onder-één-kap woning.
11. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn standpunt dat [de heffingsambtenaar] de vastgestelde waarde van de woning onvoldoende heeft onderbouwd. De op [de heffingsambtenaar] rustende bewijslast om de waarde aannemelijk te maken, voert in dit geval niet zover dat hij exact inzichtelijk moet maken op welke wijze en in welke mate rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
12. De stelling dat de vastgestelde waarde van de woning op de waardepeildatum is gebaseerd op taxatierapport 2013 kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep. [De heffingsambtenaar] heeft met de onder overweging 9 genoemde vergelijking onderbouwd dat de vastgestelde woning is gebaseerd op verkoopcijfers die rond de waardepeildatum zijn gerealiseerd en niet op het taxatierapport 2013. Aan [belanghebbende] kan worden toegegeven dat het ongelukkig is dat het taxatierapport bij de hoorzitting op 26 april 2016 ter sprake is gekomen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat, gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 8 omschreven wijze waarop de waarde van de woning ingevolge de Wet WOZ behoort te worden vastgesteld, voor de waarde op waardepeildatum 1 januari 2015 het rapport dat ziet op waardepeildatum 1 januari 2013 geen betekenis kan hebben.
13. Voorts is [belanghebbende] er niet in geslaagd de door hem bepleite waarde van € 660.000 aannemelijk te maken. Van de door [belanghebbende] aangedragen referentieobjecten [G] en [H] zijn geen verkoopcijfers beschikbaar van om en nabij de waardepeildatum, zodat gegevens daarvan niet kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning op de waardepeidatum. Daarbij acht de rechtbank, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, de stelling van [de heffingsambtenaar] dat de WOZ-waarde van [G] te laag is gewaardeerd aannemelijk. Verder geldt dat het doel van de Wet WOZ ertoe strekt dat de waarde jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld aan de hand van de gerealiseerde verkoopcijfers van vergelijkbare objecten die rond de voor het desbetreffende jaar geldende waardepeildatum zijn gerealiseerd. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd over gemiddelde waardestijgingen ten opzichte van voorgaande jaren van al dan niet soortgelijke objecten, kan, hoe specifiek ook, daarom niet tot het oordeel leiden dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
14. Voor zover [belanghebbende] met zijn verwijzing naar de vastgestelde WOZ-waarde van buurpand Abdis [G] een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, overweegt de rechtbank als volgt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de [de heffingsambtenaar] een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Evenmin is aannemelijk dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met [belanghebbende] vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). De omstandigheid dat [de heffingsambtenaar] bij één buurpand abusievelijk een te lage waarde heeft vastgesteld, kan het beroep op de meerderheidsregel niet doen slagen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
15. [ Belanghebbende] heeft nog gesteld dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is [de heffingsambtenaar] in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de grieven van [belanghebbende]. Daar komt nog bij dat, blijkens het tot de stukken van het geding behorende verslag van de hoorzitting van 26 april 2016, ook bij die gelegenheid standpunten zijn uitgewisseld. Van een motiveringsgebrek van de zijde van [de heffingsambtenaar] is in onderhavige geval dan ook geen sprake.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"