ECLI:NL:GHDHA:2017:2124

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
BK-17/00046
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Den Haag

In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een woning in Den Haag, die door de heffingsambtenaar op € 725.000 is vastgesteld voor het kalenderjaar 2016. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en is in beroep gegaan bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de methodiek van systematische vergelijking met vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde een taxatieverslag en twee matrices overgelegd, waarin de waarde van de woning is vergeleken met die van andere woningen in de buurt. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de vergelijkingsobjecten adequaat zijn gekozen. De rechtbank heeft de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag bevestigd, en het Hof heeft deze uitspraak bekrachtigd. De belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld, en het beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00046

Uitspraak d.d. 21 juni 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (Rechtbank) van 12 december 2016, nummer SGR 16/6650 betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2015 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 725.000 (hierna: de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z] (hierna: de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 124. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 mei 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

4.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een twee-onder-een-kapwoning met tuin en garage.
4.2.
In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een taxatieverslag verstrekt (hierna: het taxatieverslag). Het taxatieverslag bevat informatie over de woning en drie, naar de opvatting van de heffingsambtenaar vergelijkbare woningen, te weten [A] , [B] en [C] (hierna de vergelijkingsobjecten). In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar het taxatieverslag aangevuld met een matrix (hierna: matrix 1). Daarin zijn gegevens van een vierde vergelijkingspand, [D] , opgenomen alsmede gegevens aan de hand waarvan de taxateur de waarde van de woning heeft herleid uit de verkoopprijzen van de vier vergelijkingsobjecten (hierna: de herleidingsgegevens). Matrix 1 is hieronder samengevat.
De woning
[B]
[D]
[A]
[C]
Type woning
twee-onder-een-kapwoning
vrijstaand
vrijstaand
twee-onder-een-kapwoning
vrijstaand
Onderhoud buiten
goed
goed
uitstekend
uitstekend
goed
Onderhoud binnen
goed
goed
slecht
goed
goed
Ligging
uitstekend
goed
gemiddeld
gemiddeld
goed
Uitstraling
uitstekend
goed
goed
goed
goed
Vloeroppervlak
249 m2
212 m2
264 m2
274 m2
229 m2
Rekenprijs per m2 vloeroppervlak
€ 2.912
€ 3.066
€ 2.348
€ 2.089
€ 3.821
Oppervlakte perceel
930 m2
690 m2
600 m2
363 m2
705 m2
WOZ-waarde
€ 725.000
€ 650.000
€ 625.000
€ 550.000
€ 885.000
Verkoopdatum
01-12-2014
02-11-2015
17-09-2014
14-11-2014
Verkoopprijs
€ 650.000
€ 620.000
€ 572.500
€ 875.000
Opmerkingen bij [Y] (de woning): groot perceel, villa uitstraling, doodlopend stuk van de wijk omringd door villahofjes
Opmerkingen bij [B] : plat dak, mindere uitstraling dan [Y] en mindere ligging aan begin hofje
Opmerkingen bij [D] : betreft cascowoning in minder deel wijk
Opmerkingen bij [A] : minder deel wijk, veel nog in aanbouw, minder diversiteit (witte woningen), na verkoop 40.000
Opmerkingen bij [C] : nette woning, smaakgevoelige keuken en sanitair en geen garage
4.3.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar matrix 1 aangevuld met een tweede matrix (matrix 2). In matrix 2 heeft de heffingsambtenaar de in matrix 1 gebruikte rekenprijs per m2 vloeroppervlak gesplitst is een rekenprijs per m2 vloeroppervlak en een rekenprijs per m2 perceelsoppervlak. Matrix 2 is hieronder samengevat.
De woning
[B]
[D]
[A]
[C]
Vloeroppervlak
249 m2
212 m2
264 m2
274 m2
229 m2
Rekenprijs per m2 vloeroppervlak
€ 1.044
€ 1.439
€ 1.231
€ 1.345
€ 2.325
Berekende waarde
hoofdgebouw
€ 260.000
€ 305.000
€ 325.000
€ 368.500
€ 532.500
Oppervlakte perceel
930 m2
690 m2
600 m2
363 m2
705 m2
Rekenprijs per m2 grond
€ 500
€ 500
€ 500
€ 500
€ 500
Berekende waarde grond
€ 465.000
€ 345.000
€ 300.000
€ 181.500
€ 352.000
WOZ-waarde
€ 725.000
€ 650.000
€ 625.000
€ 550.000
€ 885.000
Verkoopdatum
01-12-2014
02-11-2015
17-09-2014
14-11-2014
Verkoopprijs
€ 650.000
€ 620.000
€ 572.500
€ 875.000
4.4.
Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van [E] Makelaars, gedagtekend 5 augustus 2015, waarin de waarde van de woning naar waardepeildatum 1 januari 2013 is bepaald op € 725.000 (hierna: het taxatierapport van [E] Makelaars).

Oordeel van de Rechtbank

5. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"(…)
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
9. [ De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Gelet op het door [de heffingsambtenaar] overgelegde taxatieverslag, matrix en hetgeen hij verder heeft aangevoerd, is [de heffingsambtenaar] daar, naar het oordeel van de rechtbank, in geslaagd. Uit het taxatieverslag en de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald volgens een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn ( [B] , verkocht op 1 december 2014 voor € 650.000; [D] , verkocht op 2 november 2015 voor € 620.000, [A] , verkocht op 17 september 2014 voor € 572.500; [C] , verkocht op 14 november 2014 voor € 875.000). Met het taxatieverslag en de matrix maakt [de heffingsambtenaar] aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en deze referentieobjecten en dat de aan de woning toegekende waarde in een goede verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijzen van die objecten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de objecten [B] , [A] en [D] in dezelfde buurt liggen als de woning en de door [belanghebbende] genoemde overlast van het bouwproject ‘ [F] ’ ook voor die objecten geldt. De rechtbank acht met name de vergelijking met het referentieobject [B] maatgevend. Deze woning, die kleiner is dan de woning van [belanghebbende] en over een beduidend kleiner perceel beschikt, is op 1 december 2014, ofwel een maand vóór de waardepeildatum, verkocht voor € 650.000. Dat [de heffingsambtenaar] de ligging van de woning heeft aangemerkt als “uitstekend”, terwijl de ligging van [B] is aangemerkt als “goed”, doet aan de juistheid van de waardebepaling door [de heffingsambtenaar] niet af. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] verklaard dat de factor ligging in onderhavige geval niet veel heeft doorgewerkt in de waardebepaling. Naar het oordeel van de rechtbank wordt deze verklaring in voldoende mate ondersteund door de matrix, waaruit valt af te leiden dat de vierkante meterprijs van het perceel van [belanghebbende] niet hoger is dan de vierkante meterprijs van het perceel van [B] .
10. De rechtbank stelt met [belanghebbende] vast dat de referentieobjecten [B] , [C] en [D] vrijstaande woningen zijn terwijl de woning van [belanghebbende] een twee-onder-één-kap woning is. Het door [belanghebbende] verwoorde gelijkheidsprincipe brengt echter niet mee dat de woning en de referentieobjecten van hetzelfde type moeten zijn, mits ze zo vergelijkbaar mogelijk zijn. [De heffingsambtenaar] heeft gekozen voor referentiewoningen die in dezelfde buurt zijn gelegen als de woning. Deze keuze is, bij afwezigheid van verkoopcijfers van beter vergelijkbare woningen, alleszins te billijken. Vrijstaande woningen die in dezelfde buurt gelegen zijn als de woning kunnen als referentieobject worden gebruikt. Dit temeer nu de woning van [belanghebbende], die middels garages en een stuk bovenverdieping, is verbonden met de belendende woning, meer het karakter en de uitstraling heeft van een vrijstaande woning dan de gemiddelde twee-onder-één-kap woning.
11. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn standpunt dat [de heffingsambtenaar] de vastgestelde waarde van de woning onvoldoende heeft onderbouwd. De op [de heffingsambtenaar] rustende bewijslast om de waarde aannemelijk te maken, voert in dit geval niet zover dat hij exact inzichtelijk moet maken op welke wijze en in welke mate rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
12. De stelling dat de vastgestelde waarde van de woning op de waardepeildatum is gebaseerd op taxatierapport 2013 kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep. [De heffingsambtenaar] heeft met de onder overweging 9 genoemde vergelijking onderbouwd dat de vastgestelde woning is gebaseerd op verkoopcijfers die rond de waardepeildatum zijn gerealiseerd en niet op het taxatierapport 2013. Aan [belanghebbende] kan worden toegegeven dat het ongelukkig is dat het taxatierapport bij de hoorzitting op 26 april 2016 ter sprake is gekomen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat, gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 8 omschreven wijze waarop de waarde van de woning ingevolge de Wet WOZ behoort te worden vastgesteld, voor de waarde op waardepeildatum 1 januari 2015 het rapport dat ziet op waardepeildatum 1 januari 2013 geen betekenis kan hebben.
13. Voorts is [belanghebbende] er niet in geslaagd de door hem bepleite waarde van € 660.000 aannemelijk te maken. Van de door [belanghebbende] aangedragen referentieobjecten [G] en [H] zijn geen verkoopcijfers beschikbaar van om en nabij de waardepeildatum, zodat gegevens daarvan niet kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning op de waardepeidatum. Daarbij acht de rechtbank, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, de stelling van [de heffingsambtenaar] dat de WOZ-waarde van [G] te laag is gewaardeerd aannemelijk. Verder geldt dat het doel van de Wet WOZ ertoe strekt dat de waarde jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld aan de hand van de gerealiseerde verkoopcijfers van vergelijkbare objecten die rond de voor het desbetreffende jaar geldende waardepeildatum zijn gerealiseerd. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd over gemiddelde waardestijgingen ten opzichte van voorgaande jaren van al dan niet soortgelijke objecten, kan, hoe specifiek ook, daarom niet tot het oordeel leiden dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
14. Voor zover [belanghebbende] met zijn verwijzing naar de vastgestelde WOZ-waarde van buurpand Abdis [G] een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, overweegt de rechtbank als volgt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de [de heffingsambtenaar] een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Evenmin is aannemelijk dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met [belanghebbende] vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). De omstandigheid dat [de heffingsambtenaar] bij één buurpand abusievelijk een te lage waarde heeft vastgesteld, kan het beroep op de meerderheidsregel niet doen slagen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
15. [ Belanghebbende] heeft nog gesteld dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is [de heffingsambtenaar] in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de grieven van [belanghebbende]. Daar komt nog bij dat, blijkens het tot de stukken van het geding behorende verslag van de hoorzitting van 26 april 2016, ook bij die gelegenheid standpunten zijn uitgewisseld. Van een motiveringsgebrek van de zijde van [de heffingsambtenaar] is in onderhavige geval dan ook geen sprake.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"

Geschil, standpunten en conclusies

6.1.
In geschil is of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
6.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
6.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 690.000.
6.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

7.1.
De waarde van de woning wordt in gevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
7.2.
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
7.3.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, naast het in de bezwaarfase aan belanghebbende verstrekte taxatieverslag, in beroep en hoger beroep respectievelijk matrix 1 en matrix 2 overgelegd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de matrices is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (hierna: de vergelijkingsmethode). Anders dan belanghebbende stelt, kan de heffingsambtenaar bij toepassing van de vergelijkingsmethode, indien er geen of onvoldoende vergelijkingsobjecten van hetzelfde type als de te waarderen woning (in dit geval: 2 onder 1 kapwoning) in de nabijheid van die woning gelegen zijn, ook in de buurt van de woning gelegen woningen van een ander type (in dit geval: vrijstaande woningen) in de vergelijking betrekken. Wel dient in dat geval bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de als vergelijkingsobjecten gebruikte vrijstaande woningen rekening te worden gehouden met het verschil in type, voor zover dit verschil een merkbare invloed op de verhouding van de waarden van de vergelijkingsobjecten en de woning heeft. De heffingsambtenaar heeft betoogd dat de woning, nu deze - anders dan een ‘reguliere’ twee-onder-een-kap-woning - met de belendende woning is verbonden door een garage en een deel van de bovenverdieping, de uitstraling van een goeddeels vrijstaande villa heeft, waardoor er geen reden is om bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de in de matrices opgenomen vrijstaande woningen een neerwaartse correctie op de waarde van de woning aan te brengen. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in dit betoog. Hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Belanghebbendes standpunt dat de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van vrijstaande woningen leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel, vindt geen steun in de feiten.
7.3.2.
Het Hof acht het object [D] niet geschikt om als vergelijkingsobject te worden gebruikt bij de bepaling van de waarde van de woning. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat dit object een cascowoning is en niet rond de waardepeildatum is verkocht. De overige in de matrices opgenomen vergelijkingsobjecten vertonen weliswaar verschillen met de woning, maar de heffingsambtenaar heeft met deze verschillen – wat betreft de vergelijkingsobjecten [B] en [C] mede gelet op hetgeen onder 7.3.1 is overwogen – bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten in voldoende mate rekening gehouden. De vergelijkingsobjecten [B] en [C] hebben ten opzichte van de woning zowel een kleinere vloeroppervlakte als een kleinere kaveloppervlakte. Zij zijn verkocht voor € 650.000 respectievelijk € 875.000. Het vergelijkingsobject [A] heeft weliswaar een grotere vloeroppervlakte dan de woning maar staat op een veel kleinere kavel dan die van de woning. De verkoopprijs van dit object bedraagt € 620.000. De heffingsambtenaar heeft de verschillen in kaveloppervlakte tot uiting gebracht door te rekenen met een prijs van € 500 per m2. Deze rekenprijs vindt steun in de door de heffingsambtenaar genoemde verkoopprijzen van in de buurt van de woning gelegen bouwkavels. Gelet op het een en ander kan niet gezegd worden dat de door heffingsambtenaar vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
7.3.3.1. Aan dit oordeel doet niet af hetgeen belanghebbende ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd.
7.3.3.2. Belanghebbende stelt dat de door de heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde in aanmerking genomen vloeroppervlakte en perceeloppervlakte onjuist zijn. Hij stelt deze op 181 m2 respectievelijk 923 m2. Belanghebbende heeft zijn stelling niet onderbouwd, zodat deze niet tot een ander oordeel kan leiden.
7.3.3.3. Belanghebbende heeft gesteld dat het taxatierapport van [E] Makelaars een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de waardebepaling van de woning voor het onderhavige kalenderjaar en dat de vastgestelde waarde aldus berust op een ondeugdelijke motivering. Zelfs als deze stelling juist zou zijn – het Hof laat dit in het midden- leidt dit niet tot de conclusie dat de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof heeft de heffingsambtenaar geslaagd geacht in het van hem verlangde bewijs dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Zoals blijkt uit 7.3.1 en 7.3.2 heeft het Hof bij dat oordeel geen acht geslagen op het taxatierapport van [E] Makelaars.
7.3.3.4. De stelling van belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat de vastgestelde WOZ-waarden van in de buurt van de woning gelegen woningen in vergelijking met de voor eerdere jaren vastgestelde WOZ-waarden veel minder zijn gestegen dan de vastgestelde WOZ-waarde van de woning in vergelijking met de voor eerdere jaren vastgestelde WOZ-waarde van de woning, faalt evenzeer. Gesteld noch gebleken is dat de Heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat de ongelijke behandeling voortkomt uit een oogmerk van begunstiging. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarden van ten minste twee aan de woning identieke woningen op een lager bedrag zijn vastgesteld dan in overeenstemming is met artikel 17 lid 2 van de Wet WOZ, terwijl de WOZ-waarde van de woning wél in overeenstemming met die bepaling is vastgesteld. Mitsdien is van bevoordeling in een meerderheid van vergelijkbare gevallen geen sprake.
7.3.4.
Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, waaronder de informatie uit de “Woningmarktmonitor […] 2015” en de “Monitor […] woningmarkt (1e helft 2015, nr. 1)”, doet evenmin aan het in 7.3.2 gegeven oordeel af. Gelet op het bepaalde in artikel 18, lid 1, van de Wet WOZ dient de waarde jaarlijks opnieuw te worden vastgesteld. Dit geschiedt bij toepassing van de vergelijkingsmethode aan de hand van verkoopcijfers van vergelijkbare objecten die rond de voor het desbetreffende jaar geldende waardepeildatum zijn gerealiseerd. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over gemiddelde waardestijgingen ten opzichte van voorgaande jaren van al dan niet vergelijkbare objecten, is derhalve voor de bepaling van de waarde van de woning op de waardepeildatum niet van belang.
7.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis en mr. J.J.J. Engel in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 21 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.