In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor het bezit van heroïne, cocaïne en een vlindermes. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van het voorhanden hebben van deze middelen op verschillende data in 's-Gravenhage. De zaak kwam voor het hof na een eerdere veroordeling door de politierechter en een vernietiging van dat vonnis door de Hoge Raad, die de zaak terugverwees voor herbehandeling.
Tijdens de zittingen werd de onrechtmatigheid van de fouillering van de verdachte ter discussie gesteld. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat de fouillering niet volgens de wettelijke vereisten was uitgevoerd, wat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Het hof oordeelde echter dat, hoewel de fouillering niet correct was uitgevoerd, de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad en dat het bewijs bruikbaar bleef. Het hof achtte de verdachte schuldig aan het bezit van de verdovende middelen en legde een taakstraf op van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij fouilleringen en de afweging van de ernst van vormverzuimen in het strafproces. Het hof weegt de belangen van de verdachte tegen de noodzaak van handhaving van de wet en de volksgezondheid, en komt tot de conclusie dat de straf passend is, gezien de omstandigheden van de zaak en de eerdere veroordelingen van de verdachte.