ECLI:NL:GHDHA:2017:2567

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
200.198.497/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot erfgenamen en schadevergoeding in kort geding tegen vereffenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [de man] tegen [de vereffenaar], de gerechtelijk benoemde vereffenaar van de nalatenschap van [de erflater]. [De man] meende aanvankelijk erfgenaam te zijn en vorderde toegang tot de NAW-gegevens van de erfgenamen, opschorting van de verdeling van de nalatenschap, en schadevergoeding voor gemaakte kosten. De rechtbank had eerder zijn vorderingen afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof oordeelt dat [de man] geen wettelijke grondslag heeft voor zijn vorderingen en dat de vereffenaar de erfgenamen vertegenwoordigt. De grieven van [de man] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [de man] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [de vereffenaar].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.198.497/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/511904 / KG ZA 16/659

arrest in kort geding van 13 juni 2017

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [de man] ,
advocaat: Mr. J.C.M. Bonnier te Wijchen,
tegen

[naam B.V.] ,

gevestigd te [plaatnaam] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de vereffenaar] ,
advocaat: Mr. P.J. de Groen te Sassenheim.

Het geding

Bij exploot van 2 september 2016 is [de man] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag in kort geding tussen partijen gewezen vonnis van 8 augustus 2016.
Bij memorie van grieven heeft [de man] vijf grieven aangevoerd.
Vervolgens heeft [de man] nog een akte overlegging producties genomen.
Bij memorie van antwoord met producties heeft [de vereffenaar] de grieven bestreden.
Daarna heeft [de man] wederom producties overgelegd waarop door [de vereffenaar] nog gereageerd is met een akte uitlating producties.
Vervolgens heeft partij [de man] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De door de rechtbank in het vonnis van 8 augustus 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
1. [de man] heeft op 23 juni 2016 [de vereffenaar] , de door de rechtbank Amsterdam benoemde vereffenaar van de nalatenschap van de [in] 2015 overleden [naam van erflater] , gedagvaard in kort geding. De achtergrond van de vorderingen van [de man] is er in gelegen dat hij aanvankelijk meende erfgenaam te zijn van [de erflater] en meent aanspraken te hebben jegens de nalatenschap.
2. Inzet van het kort geding was dat [de man] (i) afgifte vorderde van de NAW-gegevens van alle versterferfgenamen van [de erflater] , (ii) opschorting van de verdeling van de nalatenschap vorderde gedurende een periode van 6 maanden, (iii) betaling vorderde van een bedrag van € 2.317,31 en (iv) - na eisvermeerdering – een schadevergoeding vorderde van € 2.657,50.
3. In het bestreden vonnis zijn alle vorderingen van [de man] afgewezen met veroordeling van hem in de kosten van het geding aan de zijde van [de vereffenaar] .
4. Tegen het bestreden vonnis heeft [de man] vijf grieven aangevoerd. De eerste drie grieven zien op de (grondslag) van de vorderingen tegen de vereffenaar om toegang te krijgen tot de erfgenamen en de laatste twee grieven zien op de door [de man] gevorderde schadevergoeding.
5. De eerste drie grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In de toelichting op de eerste grief stelt [de man] geen rechtstreeks vorderingsrecht op de nalatenschap van [de erflater] te hebben maar wel een recht om in alle redelijkheid de gelegenheid gegund te worden om met de versterferfgenamen van [de erflater] in contact te treden om de situatie aan hen voor te leggen. In de toelichting op grief II voert [de man] aan dat artikel 4:211 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) weliswaar bepaalt dat de vereffenaar de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt maar dat dit artikel ook de mogelijkheid open laat voor de erfgenamen om zonder medewerking van de vereffenaar over (een gedeelte van de) nalatenschapsgoederen te beschikken als daar een machtiging van de kantonrechter aan ten grondslag ligt. Verder stelt [de man] wel een wettelijke grondslag aan zijn vordering ten grondslag te hebben gelegd namelijk artikel 3:12 BW.
6. Met de eerste twee grieven en de toelichting daarop miskent [de man] de rol van de gerechtelijk benoemde vereffenaar in een nalatenschap. De vereffenaar vertegenwoordigt de erfgenamen op de voet van artikel 4:211 BW in en buiten rechte en die vertegenwoordigingsbevoegdheid is privatief van aard. Nog los van de door [de vereffenaar] aangevoerde argumenten die ontleend zijn aan de uit de wet Bescherming Persoonsgegevens voortvloeiende beperkingen moet een pretense crediteur van een nalatenschap zich binnen de wettelijke systematiek tot de vereffenaar wenden. De vereffenaar heeft in deze zaak kennis genomen van de argumenten van [de man] en heeft geoordeeld dat aan hem geen vorderingsrechten jegens de nalatenschap toekomen. Als [de man] daartegen wil opkomen dient hij een procedure (daarover) tegen de vereffenaar te starten. De uitleg die [de man] verder geeft aan artikel 4:211 BW is onjuist. Erfgenamen kunnen buiten de vereffenaar om – met machtiging van de kantonrechter – beschikken over goederen, of een aandeel daarin, die tot de nalatenschap behoren. Daarvan is in dit geval geen sprake; [de man] zoekt toegang tot de erfgenamen om te bezien of deze een door hem gepretendeerd vorderingsrecht willen erkennen. Hij spreekt zelf(s) van ‘het omzeilen van de vereffenaar’. Daar is de wettelijke systematiek niet voor bedoeld: de vereffenaar wordt geacht in het belang van de erfgenamen te handelen.
7. In de toelichting op de tweede grief stelt [de man] nog dat de wettelijke grondslag voor zijn vordering gelegen is in artikel 3:12 BW. Volgens [de man] heeft hij een aanzienlijk persoonlijk belang bij zijn vordering. Dat [de man] een persoonlijk belang er bij heeft dat hij vermogensbestanddelen uit de nalatenschap van [de erflater] zou kunnen ontvangen is – anders dan hij kennelijk voorstaat – geen zodanig belang dat dit de dwingendrechtelijke systematiek over de wijze waarop getesteerd kan worden naar Nederlands recht en/of de wijze waarop opengevallen nalatenschappen moeten worden afgewikkeld kan doorkruisen. Het door [de man] als zodanig aangeduide algemeen erkende rechtsbeginsel dat iedere persoon bij leven is gerechtigd om te beslissen wat er met zijn of haar eigendommen gebeurt na diens overlijden maakt ook niet dat via de weg van artikel 3:12 BW de wettelijke systematiek over de wijze waarop erfopvolging plaatsvindt opzij gezet kan worden of een aan de redelijkheid en billijkheid te ontlenen rechtstreekse toegang tot de versterferfgenamen gecreëerd kan worden.
8. De derde grief van [de man] bevat een motiveringsklacht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een wettelijke grondslag voor zijn vorderingen ontbreekt. In de toelichting op de grief voert [de man] aan dat de voorzieningenrechter in strijd met zijn motiveringsplicht de door hem in eerste aanleg aangevoerde grondslag niet heeft genoemd in het bestreden vonnis. In de gedingstukken van de eerste aanleg heeft het hof geen expliciete verwijzing naar artikel 3:12 BW aangetroffen. In r.o. 3.2 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden die [de man] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd uitgebreid vermeld en vervolgens geoordeeld dat daaraan geen vorderingsrecht jegens [de vereffenaar] ontleend kan worden. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheid dat [de man] geen kenbare juridische grondslag voor zijn vorderingen had aangevoerd en in het licht van de beperkte motiveringseisen die in een kort geding procedure als de onderhavige gelden kon de voorzieningenrechter daarmee volstaan naar het oordeel van het hof. De eerste drie grieven falen daarmee.
9. De grieven 4 en 5 zien op de door [de man] ingestelde vorderingen tot schadevergoeding wegens door hem gemaakte kosten in verband met het overlijden van [de erflater] . De door [de man] aangedragen grondslag is zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 e.v. BW. De desbetreffende vordering van € 2.657,50 bestaat uit twee componenten; de eerste betreft een kilometervergoeding voor door [de man] gestelde ritten naar de tweede woning van [de erflater] in [plaatnaam] na diens overlijden en de tweede component is een uurtarief voor de door [de man] na het overlijden van [de erflater] bestede tijd aan de genoemde autoritten en tijd besteed aan het contact met de begrafenisondernemer. Door de voorzieningenrechter is deze vordering afgewezen met de overweging dat deze kosten wel gesteld zijn maar na de gemotiveerde betwisting daarvan door [de vereffenaar] niet nader zijn onderbouwd zodat de feitelijke grondslag van de vordering niet aannemelijk is geworden in kort geding.
10. Ter gelegenheid van het nemen van de akte eisvermeerdering in eerste aanleg waarbij de onderhavige vordering is ingesteld heeft [de man] in zijn akte van 22 juli 2016 gesteld (p.2):
“…Partijen zijn vervolgens overeengekomen om – teneinde een aparte bodemprocedure alsmede daarmee gepaard gaande kosten te vermijden – dit geschilpunt alsnog voor te leggen aan U.E.A. voorzieningenrechter, teneinde daarover een oordeel te verkrijgen. In dat kader verwijst eiser tevens naar de door gedaagde op 22 juli 2016 per fax aan uw rechtbank toegezonden faxbericht. Partijen hebben in dat kader overigens voorts afgesproken dat ten aanzien van dit onderwerp van geschil ieder zijn eigen (proces)kosten draagt, en dat ook gedaagde in het oordeel van U.E.A. voorzieningenrechter te dien aanzien zal berusten.”
11. Ter zitting bij de voorzieningenrechter is dit onderwerp ook aan de orde gekomen en in rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis is daarover het volgende opgenomen:
“Partijen zijn verdeeld over de vraag of [de man] ter zake van de door hem gestelde inspanningen in de maanden na het overlijden van [de erflater] (bedoeld zal zijn [de erflater] ; toevoeging Hof) een vergoeding toekomt. Partijen hebben (laatstelijk ter zitting) te kennen gegeven dat zij vanwege proceseconomische redenen zijn overeengekomen om dit geschilpunt ter definitieve beslechting aan de voorzieningenrechter voor te leggen en de beslissing daarover te zullen respecteren. [de man] heeft daarbij nog toegezegd dat ingeval zijn vordering wordt afgewezen, hij het van de bankrekening van [de erflater] (bedoeld zal wederom zijn [de erflater] ; toevoeging Hof) opgenomen bedrag van € 1.983,--, dat naar zijn zeggen inmiddels in depot staat op de derdengeldrekening van zijn advocaat, zal (doen) retourneren.”
12. Door de voorzieningenrechter is bij het bepalen van de proceskostenveroordeling ten laste van [de man] rekening gehouden met deze afspraak omdat partijen blijkens rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis ter zitting ook overeengekomen zijn dat ieder der partijen de extra proceskosten die verband houden met deze geldvordering zelf zullen dragen.
13. In hoger beroep beroept [de vereffenaar] zich op niet-ontvankelijkheid van [de man] voor wat betreft dit onderdeel van zijn vordering gelet op de partij-afspraak dat daarover door de voorzieningenrechter bindend zou worden geoordeeld. Dit verweer slaagt. Partijen hebben afgesproken dat het oordeel van de voorzieningenrechter bindend voor hen zou zijn. Een dergelijke partij-afspraak is geldig; het betreft in feite een variant op de procesgang zoals bedoeld in artikel 96 Rv. Er is ook geen voorbehoud gemaakt voor de zich hier voordoende situatie waarin de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat de feitelijke grondslag van de vordering onvoldoende aannemelijk is geworden om deze inhoudelijk te kunnen beoordelen. Dat risico komt daarmee voor rekening van [de man] .
14. Nu alle grieven falen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Als in het ongelijk gestelde partij zal [de man] in de kosten worden veroordeeld aan de zijde van [de vereffenaar] , welke kosten tot op heden begroot worden op € 2.056,- (1,5 x € 892,- + € 718,- wegens griffierecht)

Beslissing

Het hof
verwerpt het hoger beroep en bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [de man] in de proceskosten aan de zijde van [de vereffenaar] , welke kosten tot op heden begroot worden op € 2.056,-;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en D. Wachter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.