In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van een overleden vader, waarbij de appellante, een dochter van de erflater, in hoger beroep is gekomen tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de rol van de bewindvoerder, die als formele procespartij optreedt in het kader van een beschermingsbewind over de zoon van de erflater. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewindvoerder in de procedure als procespartij moet worden aangemerkt en dat zij wordt vertegenwoordigd door haar advocaat. De appellante heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd, terwijl de bewindvoerder incidenteel appel heeft ingesteld.
De feiten zijn als volgt: de erflater is op 13 februari 2009 overleden en heeft in zijn testament zijn drie dochters als erfgenamen benoemd, terwijl de zoon is uitgesloten. De zoon heeft legaten gekregen, maar is het niet eens met de uitvoering van het testament. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van de zoon afgewezen en geoordeeld dat de bewindvoerder als procespartij moet worden aangemerkt. In hoger beroep heeft het hof de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om de overige erfgenamen bij de procedure te betrekken, aangezien het gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
Het hof heeft de bewindvoerder opgedragen om binnen vier weken de overige erfgenamen op te roepen en heeft de zaak pro forma aangehouden. De beslissing van het hof benadrukt het belang van het betrekken van alle erfgenamen in de procedure, gezien de onderlinge rechtsverhouding en de belangen die op het spel staan.