In deze zaak gaat het om een geschil over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (Bor) in het kader van de successiewet. Belanghebbende, een dochter van de erflaatster [Y], heeft een aanslag in het successierecht ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, naar aanleiding van de nalatenschap van haar moeder die op [datum] is overleden. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op € 54.057, gebaseerd op een belaste verkrijging van € 350.297. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, stellende dat zij recht heeft op toepassing van de Bor, maar de inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, met de overweging dat zij geen aandelen in de vennootschap [C] BV heeft verkregen, maar enkel een vordering op haar vader. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 september 2017 zijn beide partijen verschenen en zijn ook de hoger beroepen van haar vader en zus behandeld.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht kan doen gelden op toepassing van de Bor, omdat zij geen ondernemingsvermogen heeft verkregen. De conclusie van het Hof is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. De proceskosten worden niet toegewezen en er is geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 november 2017.