In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding, waarin de man, de biologische vader van een minderjarige, een straat- en contactverbod aanvecht dat door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam was opgelegd. De man, die een fors strafrechtelijk verleden heeft, was in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 maart 2017, waarin de vrouw, de moeder van de minderjarige, als eiseres was opgetreden. De man had in eerste aanleg verzocht om een omgangsregeling, maar de vrouw had een kort geding aangespannen om een contactverbod en straatverbod op te leggen, wat leidde tot het bestreden vonnis.
Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld in het bestreden vonnis overgenomen, en de grieven van de man gezamenlijk behandeld. De vrouw had verweer gevoerd tegen de grieven van de man. Het hof oordeelde dat er een reële dreiging bestond van toekomstig onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw en de minderjarige, gezien zijn verleden van geweld en de incidenten die zich tussen hem en de vrouw hebben voorgedaan. Het hof concludeerde dat het belang van de vrouw en de minderjarige bij rust en veiligheid zwaarder weegt dan het belang van de man bij opheffing van het verbod.
Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd, de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bescherming van de minderjarige en de vrouw tegen mogelijke bedreigingen van de man, en bevestigt het advies van de raad voor de kinderbescherming om de omgang tussen de man en de minderjarige onder professionele begeleiding te laten plaatsvinden.