In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van het testament van erflaatster, die leed aan Alzheimerdementie, en de vraag of zij ten tijde van het opstellen en verlijden van het testament in staat was haar wil te bepalen. De jongste zoon, die in hoger beroep is gekomen, stelt dat zijn moeder niet in staat was om haar wil te bepalen en dat het testament van 6 januari 2012 derhalve nietig is. Hij heeft elf grieven aangevoerd tegen de eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag, die zijn vordering tot nietigheid van het testament had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de jongste zoon niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen.
Het hof heeft echter geoordeeld dat de jongste zoon voldoende heeft voldaan aan zijn stelplicht door onder andere medische verklaringen en bescheiden in te brengen die zijn stelling ondersteunen. Het hof heeft besloten dat de jongste zoon bewijs mag leveren dat erflaatster ten tijde van het opstellen van het testament niet in staat was haar wil te bepalen. Dit bewijsaanbod is voldoende specifiek en ter zake dienend, en het hof heeft een getuigenverhoor gelast om de klinisch geriater te horen.
De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de wilsbekwaamheid van personen met dementie in het testamentenrecht aan de orde stelt. Het hof heeft de jongste zoon toegelaten tot het leveren van bewijs en heeft verdere beslissingen aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond. De uitspraak van het hof kan gevolgen hebben voor de erfgenamen en de verdeling van de nalatenschap van erflaatster.