ECLI:NL:GHDHA:2017:3735

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
BK-17/00506
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en onroerendezaakbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank had op 20 april 2017 geoordeeld dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 550 moest betalen aan de belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor het jaar 2015. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag, maar de heffingsambtenaar had deze handhaafd. De Rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in gebreke was gebleven, wat leidde tot de veroordeling tot betaling van de dwangsom en een schadevergoeding van € 107,14. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar de uitspraak van de Rechtbank bestreden, maar het Hof oordeelde dat het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk was. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt omdat hij prematuur in gebreke was gesteld. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en het beroep werd niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing werd op 15 december 2017 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00506

Uitspraak van 15 december 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de directeur Belastingen van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 20 april 2017, nr. ROT 16/754.

Procesverloop

1.1.
Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [Y] te [A] voor het jaar 2015 vastgesteld en met betrekking tot de onroerende zaak is aan belanghebbende voor dat jaar een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [A] opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2015 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag.
1.3.
Bij brief van 2 januari 2016 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar.
1.4.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar.
1.5.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar van 12 februari 2016 heeft de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, bepaald dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 550 is verschuldigd, de heffingsambtenaar veroordeeld tot een schadevergoeding van € 107,14, bepaald dat die betalingen dienen te geschieden binnen zes weken nadat de uitspraak openbaar is gemaakt, de heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.482 en bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het griffierecht van € 46 vergoedt.
1.7.
De heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
1.8.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.9.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 24 november 2017. Partijen zijn verschenen.
1.10.
Ter zitting zijn ook de zaken van belanghebbende met de BK-nummers 17/00508, 17/00510, 17/0511, 17/00513, 17/00514 en 17/00517 t/m 17/00522, de zaken van
[B] met de BK-nummers 17/00507, 17/0509 en 17/00512, de zaken van [C] met de BK-nummers 17/00515 en 17/00516, de zaken van B.V. [D] ) met de BK-nummers 17/00541 en 17/00542 en de zaak van
[E] met het BK-nummer 17/00523 behandeld en, met instemming van partijen, geldt al wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere zaken.

Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brief van 21 december 2015 meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar, onder verwijzing naar artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, met maximaal zes weken is verdaagd.
2.2.
Bij brief van 2 januari 2016, ontvangen op 5 januari 2016, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar.
2.3.
Bij op 12 februari 2016 gedagtekende (gezamenlijke) uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
6. (…) De in artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ genoemde specialiteitsregel impliceert niet dat er cumulatief gebruik gemaakt kan worden van de termijn genoemd in de algemene regel van artikel 7:10 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde verdagingsbrief van 21 december 2015 de beslistermijn van artikel 30, negende lid, Wet WOZ, niet heeft verlengd. De beslistermijn van [de heffingsambtenaar] eindigde aldus op 31 december 2015 om 24.00 uur. [Belanghebbende] is ontvankelijk in zijn beroep en heeft [de heffingsambtenaar] terecht en tijdig in gebreke gesteld.
(…)"

Geschil en standpunten

4.1.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de beslissing van de Rechtbank over de dwangsom. Belanghebbende heeft ter zitting het incidentele hoger beroep ingetrokken.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft de heffingsambtenaar de mogelijkheid de termijn van artikel 30, negende lid, van de Wet waardering onroerende zaken en artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet met zes weken te verdagen. Dat betekent voor dit geval: 1) dat het beroep, dat is ingediend bij brief van 28 januari 2016, niet-ontvankelijk is, mede in aanmerking nemend dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende van de inhoud van de (latere) uitspraak op bezwaar al op het moment van het indienen van het beroepschrift op de hoogte was, 2) dat de heffingsambtenaar, omdat hij vóór het verstrijken van de uitspraaktermijn (prematuur) in gebreke is gesteld, geen dwangsom verbeurt, 3) dat belanghebbende, nu de beroepsfase niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, geen vergoeding van immateriële schade toekomt (HR 2 december 2016, nr. 16/01713) en 4) belanghebbende geen vergoeding van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten toekomt.
5.2.
Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten

Voor een veroordeling van een partij in de in hoger beroep gemaakte proceskosten ziet het Hof geen reden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 15 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.