ECLI:NL:GHDHA:2017:3950

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
200.190.766/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking na beantwoording prejudiciële vraag over invloed van kind gebonden budget op partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De zaak volgde op een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, die op 7 juli 2017 antwoord gaf op de vraag of het kindgebonden budget moet worden meegerekend bij het vaststellen van de behoefte aan alimentatie. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 22 februari 2017 de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag vernietigd en de alimentatie van de vrouw voorlopig op nihil gesteld. De man verzocht om zijn alimentatieverplichting per 15 juli 2015 op nihil te stellen en om terugbetaling van eerder betaalde alimentatie. De rechtbank had eerder de alimentatie vastgesteld op € 627,- per maand, later verlaagd naar € 619,- per maand. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.256,- netto per maand, maar heeft ook rekening gehouden met de inkomsten van de vrouw en de gewijzigde omstandigheden, zoals de leeftijd van de kinderen en het vervallen van het kindgebonden budget. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 505,- per maand, met ingang van 22 februari 2017, en de eerdere bedragen voor de periode van 16 juli 2015 tot 22 februari 2017 bevestigd. Het hof heeft het verzoek van de man om de alimentatie te beëindigen na vijf jaar afgewezen, en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 december 2017
Zaaknummer : 200.190.766/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-5622
Zaaknummer rechtbank : C/09/492820
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C.J. Smallenbroek te Leiderdorp,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.W. de Water te Katwijk.

VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 22 februari 2017, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die tussenbeschikking is de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en is, in zoverre opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum van de tussenbeschikking voorlopig op nihil gesteld.
Voorts is de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de in r.o. 25 omschreven rechtsvraag te beantwoorden. De behandeling van de zaak voor het definitief bepalen van de partneralimentatie is aangehouden tot zaterdag 30 september 2017 pro forma in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vraag door de Hoge Raad.
Bij beschikking van de Hoge Raad van 7 juli 2017 heeft de Hoge Raad de vraag beantwoord.
Het hof heeft vervolgens opnieuw een datum voor een mondelinge behandeling bepaald.
Bij het hof zijn voorafgaand aan die behandeling nog de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 6 november 2017 een faxbericht van diezelfde datum zonder bijlagen, op 7 november 2017 ingekomen als brief met bijlagen;
- op 7 november 2017 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen, op diezelfde datum ingekomen als brief met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
  • op 31 oktober 2017 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 6 november 2017 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen, op diezelfde datum ingekomen als brief met bijlagen.
De mondelinge behandeling van de zaak is op 17 november 2017 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. Ter beoordeling ligt nog steeds voor het verzoek van de man, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat zijn alimentatieverplichting per 15 juli 2015 op nihil wordt gesteld en terugbetaling vast te stellen en te bepalen dat het terug te betalen bedrag binnen 14 dagen na de datum van de te wijzen beschikking door de vrouw voldaan moet worden aan de man en indien de vrouw in gebreke is, dat de man executiemaatregelen mag treffen ten laste van de vrouw, waarbij alle executiekosten voor rekening van de vrouw komen. Bij de bestreden beschikking van 5 februari 2016 van de rechtbank Den Haag heeft de rechtbank - met wijziging in zoverre van de beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag - de door de man met ingang van 16 juli 2015 tot januari 2016 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 627,- per maand bepaald en met ingang van 1 januari 2016 op € 619,- per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het hof heeft de Hoge Raad in genoemde tussenbeschikking van 22 februari 2017 verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag te beantwoorden:
Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene
aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van de laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?
3. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vraag in zijn beschikking van 7 juli 2017 als volgt beantwoord:
Bij het kindgebonden budget is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van artikel 1:157 BW.
4. De man herhaalt in zijn reactie van 7 november 2017 vooreerst het standpunt dat de vrouw allereerst verantwoordelijk is voor haar eigen levensonderhoud. Gelet op de door de vrouw ook thans weer overgelegde financiële stukken geniet zij nog steeds een beperkt inkomen uit arbeid aldus de man. De man kwalificeert de door de vrouw overgelegde sollicitaties als “nep”. Daarnaast blijkt uit geen enkel door de vrouw overgelegd document dat zij zich heeft gemeld bij het UWV als werkzoekende. De huidige werkgever van de vrouw biedt ook werk aan.
5. De man stelt in reactie op de beslissing van de Hoge Raad voorts dat uit de overwegingen van de Hoge Raad niet is af te leiden dat het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget ook besteed dient te worden aan de kinderen. De werkelijke behoefte van de vrouw staat dan ook nog steeds niet vast, omdat in de eerder door de vrouw overgelegde behoefteberekening met de algemene huishoudelijke kosten geen rekening is gehouden. Het kindgebonden budget is in het kader van de herziening kindregelingen aanzienlijk verhoogd. De heffingskorting alleenstaande (verzorgende) ouder is in het kader van de herziening kindregelingen beëindigd met ingang van 2015. Het bedrag van deze heffingskorting is verweven in het kindgebonden budget. Tot en met 2014 was het netto inkomen van de alleenstaande (verzorgende) ouder wegens deze heffingskorting hoger. Dit leidde ertoe dat een groter deel van de behoefte uit dat netto inkomen kon worden gedekt. Nu dit niet meer het geval is, wordt de verschuiving van het budget bedoeld voor de heffingskorting naar het kindgebonden budget afgewenteld op de alimentatieplichtige. Dit heeft ook tot gevolg dat de alimentatiegerechtigde beschikt over meer ruimte in de portemonnee, zonder dat het vaststaat dat de alimentatiegerechtigde dat geld ook gebruikt voor de kinderen. De man legt in hoger beroep twee draagkrachtberekeningen over, van beide partijen, waaruit blijkt dat, indien de door de man voorgestane lijn wordt gevolgd, bij de man een ruimte van € 330,- zou zijn voor partneralimentatie, terwijl de vrouw, na rekening te hebben gehouden met de vaste lasten, de bijdrage voor levensonderhoud kinderen, nog vrij ter beschikking heeft een bedrag van € 440,- per maand. Gelet hierop is er naar de mening van de man geen aanleiding om aan de vrouw partneralimentatie toe te kennen. Indien het hof van oordeel is dat het bedrag van € 440,- niet als vrij beschikbaar voor de vrouw dient te worden gekwalificeerd, dan is het de vraag in welke mate in het kader van de jusvergelijking er toch rekening mee moet worden gehouden. Het staat vast dat tot en met 2014 een alleenstaande verzorgende ouder wegens die status een heffingskorting ontving van € 947,- per jaar, hetgeen neerkomt op € 64,- per maand. Het staat ook vast dat het budget voor die heffingskorting is opgenomen in het kindgebonden budget. Het is daarom volgens de man onlogisch om geen rekening te houden met dit bedrag van € 947,- per jaar. De vrouw krijgt dan ook ten minste vrij beschikbaar € 64,- per maand. Partijen waren het erover eens dat tijdens het huwelijk de kosten van de kinderen die bestreden moesten worden uit het eigen inkomen ongeveer € 470,- per maand waren. Het budget van de kinderbijslag werd geacht ook besteed te worden aan de kinderen. Uitgaande daarvan zou van die € 440,- afgetrokken kunnen worden het bedrag aan kinderbijslag van € 190,-. Dan resteert er nog
€ 250,-. De heffingskorting van € 64,- maakt deel uit van het bedrag van € 250,-. Naar de mening van de man dient niet alleen met het bedrag van de heffingskorting, maar met het gehele bedrag van € 250,- rekening te worden gehouden voor de toepassing van de jusvergelijking. In dat geval zou er van zijn draagkrachtruimte € 80,- over zijn ten gunste van de vrouw. Indien er netto € 80,- naar de vrouw overgedragen wordt, dan neemt de vrije ruimte van de vrouw toe met € 80,- terwijl die bij de man met € 80,- afneemt. De partneralimentatie dient dan ook gebaseerd te worden op € 40,- netto per maand, wat omgerekend € 70,- per maand bedraagt met ingang van 1 maart 2017.
6. Voorts stelt de man dat er met ingang van 25 oktober 2017 een gewijzigde omstandigheid is, in die zin dat de beide dochters van partijen achttien jaar zijn geworden. Hierdoor vervalt de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Er blijft echter een onderhoudsplicht bestaan voor de ouders van de kinderen tot hun eenentwintigste verjaardag. De kinderen kunnen zelfstandig toeslagen aanvragen. Zij moeten in beginsel in hun eigen levensonderhoud voorzien, dan wel levensonderhoud ontvangen van de ouders, dan wel een bijdrage in hun levensonderhoud. De kinderalimentatie aan de vrouw wordt per 26 oktober 2017 een bijdrage rechtstreeks aan de kinderen, € 202,- per kind per maand. Die bijdrage is echter gebaseerd op de kostenstructuur tijdens het huwelijk, toen de kinderen nog minderjarig waren. De uitgaven van de kinderen zullen niet bekostigd kunnen worden uit een bijdrage van € 202,- per maand. De man stelt voor om de kinderen € 400,- per kind per maand te verstrekken voor hun levensonderhoud, tot aan hun eenentwintigste jaar. Gelet op dit voorstel van de man ter zake de bijdrage in de kosten van de kinderen, zal de resterende draagkrachtruimte van de man een bedrag van € 34,- per maand zijn, wat zal leiden tot een bruto alimentatie voor de vrouw van ongeveer € 59,- per maand.
7. De man doet daarnaast een nieuw verzoek, daar waar hij naar voren brengt dat de partneralimentatie beëindigd zou moeten worden na vijf jaren gerekend vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, derhalve met ingang van 1 juni 2020. Indien dit een te vergaande vordering is, zou bepaald moeten worden dat de partneralimentatie op nihil moet worden gesteld per 1 juni 2020.
8. De vrouw heeft ter zitting hetgeen de man naar voren brengt uitvoerig betwist.
9. Het hof overweegt als volgt. In de tussenbeschikking van 22 februari 2017 heeft het hof reeds een beslissing gegeven ten aanzien van de hoogte van de behoefte van de vrouw. Die is door het hof vastgesteld op € 1.256,- netto per maand. Het hof heeft in het kader van de vraag naar de behoeftigheid van de vrouw het standpunt van de man dat de vrouw - volledig - in haar eigen levensonderhoud kan voorzien verworpen. Het hof heeft aangegeven uit te gaan van het huidige inkomen van de vrouw van € 12.775,- bruto per jaar. Het hof ziet in wat de man thans nog aanvoert geen aanleiding terug te komen op deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven eindbeslissing. Het hof hecht er aan daarbij nog op te merken het gezien de opleiding, werkervaring en de branche waarin de vrouw werkt, nog steeds aannemelijk te achten dat de vrouw de door haar verzochte uitbreiding van haar uren bij haar huidige werkgever niet heeft kunnen realiseren, alsmede dat zij nog geen andere baan, met meer uren dan wel aanvullende uren, heeft kunnen vinden. De ook nu weer overgelegde sollicitaties van de vrouw acht het hof in dat kader meer dan voldoende. Het hof merkt daarbij op dat het hof het navraag doen door de advocaat van de man bij de werkgever van de vrouw op briefpapier van deze advocaat, welke brief door de man is overgelegd, een laakbare wijze van handelen acht.
10. Het hof verwerpt ook hetgeen de man overigens na verwijzing allemaal naar voren brengt zoals - kort gezegd - dat de hele wijziging van de kindregelingen tot gevolg heeft dat de alimentatiegerechtigde (vrouw) beschikt over meer ruimte in de portemonnee, zonder dat het vaststaat dat de alimentatiegerechtigde dat geld ook gebruikt voor de kinderen, waarbij dan wordt verwezen naar de behoefte van de vrouw, de algemene kosten van de huishouding, het kindgebonden budget, de (verweving van de) heffingskorting daarin en de kinderbijslag. Naar het oordeel van het hof spelen al die zaken geen rol meer tegen de achtergrond van het antwoord door de Hoge Raad op de door het hof gestelde vraag en daarbij gebezigde motivering.
11. Dit alles brengt mee dat het hof, in lijn met de beslissing in de tussenbeschikking van 22 februari 2017 en met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad, de aanvullende behoefte van de vrouw, uitgaande van de behoefte van € 1.256,- netto per maand en het eigen inkomen van
€ 935,- netto per maand, zal bepalen op (€ 1.256,- minus € 935,-) = € 321,- netto per maand. De bruto behoefte van de vrouw bedraagt € 505,-. Het hof zal thans nagaan of de draagkracht van de man toereikend is om naast de bij beschikking van de rechtbank van 10 maart 2015 bepaalde bijdrage voor de twee kinderen samen ten bedrage van € 298,- per kind en de zorgkorting van
€ 115,- voor beide kinderen samen, in totaal dus € 413,-, hetgeen geïndexeerd naar 2017 neerkomt op een aandeel van € 427,- een bijdrage aan de vrouw ten bedrage van haar behoefte te voldoen.
12. Het hof leest in de grieven van de man geen grief met betrekking tot de draagkracht. Hetzelfde geldt voor hetgeen de man later naar voren heeft gebracht. Mitsdien dient uitgangspunt te zijn dat de man in staat is de thans te bepalen bijdrage te betalen, hetgeen ook volgt uit de door de man overgelegde berekeningen met betrekking tot zijn draagkracht. De conclusie is dan dat het hof de door de man te betalen bijdrage zal bepalen op € 505,- per maand met ingang van 22 februari 2017. Het hof zal de bijdrage over de periode van 16 juli 2015 tot 22 februari 2017 bepalen op dezelfde bedragen als de rechtbank heeft gedaan, nu de man deze betaald heeft en van de vrouw geen terugbetaling kan worden verlangd van de bijdrage voor zover deze te hoog zou zijn (geweest). Het hof merkt daarbij op dat de omstandigheid dat de door de man te betalen bijdrage lager uit valt dan de door de rechtbank bepaalde € 627,- per maand enkel wordt veroorzaakt doordat de vrouw meer is gaan verdienen dan ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking, namelijk bruto € 1.064,- in plaats van € 768,- bruto. De vrouw heeft verder aangevoerd dat zij in grote financiële problemen verkeert gelet op haar inkomen rond bijstandsniveau.
13. De man heeft nog als gewijzigde omstandigheid opgeworpen dat de beide kinderen op 25 oktober 2017 achttien jaar zijn geworden, het kindgebonden budget vervalt en de behoefte van de kinderen hoger wordt, zodat de bijdrage voor de kinderen omhoog moet, en dus de partneralimentatie omlaag. Nu gesteld nog gebleken is dat de feitelijke situatie van de kinderen per die datum is veranderd - ze zitten nog gewoon op school - ziet het hof geen aanleiding te sleutelen aan de hoogte van de kinderbijdrage, die overigens in beroep ook niet aan de orde is.
14. De vrouw heeft voorts nog aangegeven dat de man per 1 november 2017 in Zweden gaat werken. De man heeft dat erkend en in reactie daarop een arbeidsovereenkomst overgelegd, maar daaraan verder geen consequenties voor zijn draagkracht verbonden, hetgeen ook voor de hand ligt nu de man ter zitting heeft aangegeven bij zijn werkgever in Nederland zelf vrijwillig ontslag te hebben genomen om de gewenste overstap naar Zweden mogelijk te maken.
15. Nu de bijdrage van de man lager uitvalt dan zijn maximale draagkracht behoeft hetgeen de man nog opmerkt omtrent de zorgkorting onder het kopje “Vierde grief” geen behandeling meer, zo in het daar gestelde al een grief tegen de bestreden beschikking gelezen moet worden.
16. De man heeft voorts nog gesteld dat bij een te maken jusvergelijking aan de zijde van de vrouw het kindgebonden budget wel weer zou moeten worden betrokken, met als gevolg een lagere door de man te betalen bijdrage. Het hof verwerpt dit standpunt. Het hof begrijpt uit meergenoemde beschikking van de Hoge Raad dat dit aldus betrekken niet beoogd is, daar waar de Hoge Raad in het kader van de rol van het kindgebonden budget bij de beantwoording van de vraag of de alimentatieplichtige en alimentatiegerechtigde dezelfde vrije ruimte - jus - overhouden overweegt: “In geval zodanige neerwaartse correctie het gevolg is van het bij de vergelijking in aanmerking te nemen kindgebonden budget, komt het kindgebonden budget in zoverre evenwel alsnog, in strijd met de strekking ervan, ten goede aan de alimentatieplichtige”. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat ook in het kader van een jusvergelijking bij het inkomen van de vrouw het kindgebonden budget buiten beschouwing dient te worden gelaten.
17. Tot slot heeft de man na de beschikking van de Hoge Raad nog nieuwe verzoeken gedaan, zoals tot wijziging van de bijdrage voor de kinderen, tot limitering en nihilstelling. Dit zijn nieuwe verzoeken, welke de man ook reeds eerder had kunnen doen en die naar het oordeel van het hof in dit stadium van de procedure evident in strijd met de goede procesorde zijn.
18. Het hof beslist als volgt.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bepaalt de door de man met ingang van 16 juli 2015 tot 1 januari 2016 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 627,- per maand en de met ingang van 1 januari 2016 tot 22 februari 2017 op € 619,- per maand;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 februari 2017 op € 505,- per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, P.B. Kamminga en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2017.