ECLI:NL:GHDHA:2017:426

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
2200307016
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens mishandeling van politieambtenaar tijdens controle in parkeergarage

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf dagen voor de mishandeling van een politieambtenaar, gepleegd op 29 augustus 2015 in een buiten gebruik gestelde parkeergarage te 's-Gravenhage. De verdachte, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had, stelde dat het optreden van de politie onrechtmatig was en dat hij zich met gepast geweld had verzet tegen zijn aanhouding. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting.

Het hof oordeelde dat de ruimte waarin de verdachte zich bevond niet onder het huisrecht viel, omdat deze vrij toegankelijk was en niet bestemd was voor exclusief gebruik door de verdachte of een beperkte groep. Hierdoor was het binnentreden door de politie niet onrechtmatig. Het hof verwierp het verweer van de verdediging dat de politieambtenaren niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte de politieambtenaar had mishandeld, en dat de omstandigheden waaronder de politieambtenaar letsel had opgelopen niet duidelijk konden worden toegeschreven aan de verdachte.

De vordering van de benadeelde partij, de politieambtenaar, tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat de verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de mishandeling.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003070-16
Parketnummer: 09-797302-15
Datum uitspraak: 23 februari 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 22 juni 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
bekend adres in buitenland: [adres buitenland].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 9 februari 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 dagen met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij als weergegeven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 augustus 2015 te 's-Gravenhage, opzettelijk een ambtenaar heeft mishandeld, te weten
[benadeelde partij], surveillant van politie Eenheid
's-Gravenhage, gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, door haar op/tegen de knie te schoppen/trappen en/of (met kracht) tegen het lichaam te duwen, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beslissing omtrent door de verdediging gevoerde verweren
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte –kort weergegeven- op het standpunt gesteld dat het optreden van de politie, onder wie de surveillant [benadeelde partij], voorafgaand aan de escalatie waarop de tenlastelegging betrekking heeft onrechtmatig is geweest, zowel ten tijde van het binnentreden in de ruimte waar de verdachte op dat moment verbleef als bij zijn aanhouding.
Vanwege die onrechtmatigheden waren de opsporingsambtenaren niet in de rechtmatige uitoefening van de bediening en mocht de verdachte zich met (gepast) geweld verzetten tegen zijn aanhouding. Nu de verdachte dit heeft gedaan en hierbij binnen de proportionaliteitsgrenzen is gebleven, dient de verdachte van het ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat allereerst van betekenis is of voor de ruimte waarin de verdachte werd aangetroffen het huisrecht gold.
Het hof gaat er op grond van de stukken zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, van uit dat de verdachte door de politie werd aangetroffen in een ruimte die behoort tot een buiten gebruik gestelde parkeergarage, die via een niet afgesloten toegang in feite vrij toegankelijk was. Verder hadden de verdachte en de andere personen geen gemeenschappelijke band met elkaar. Alleen al hieruit blijkt dat de ruimte niet was ingericht en bestemd tot een ‘exclusief’ verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen.
De ruimte was kennelijk ook toegankelijk voor anderen.
Het hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake was van een ruimte die tot exclusief verblijf voor
een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd was. Derhalve gold voor die ruimte niet het huisrecht.
Nu er geen sprake is geweest van de aan het huisrecht verbonden bescherming tegen het door opsporingsambtenaren betreden van die ruimte, is het binnentreden door de politie zonder daartoe strekkende machtiging dan ook niet onrechtmatig geweest en verwerpt het hof het standpunt van de verdediging dat de opsporingsambtenaren, en in het bijzonder [benadeelde partij], reeds om die reden niet in de rechtmatige uitoefening van de bediening waren. Voorzover het verweer op dit standpunt berust wordt het dan ook verworpen.
Gegeven dit oordeel is bij de bespreking van het gevoerde verweer, dat zich onder meer keert tegen bewezenverklaring van deze, de tenlastegelegde mishandeling kwalificerende omstandigheid, vervolgens aan de orde of de surveillant [benadeelde partij] bij enig optreden voorafgaand aan de aan de verdachte verweten geweldshandelingen, in weerwil van hetgeen op voet van haar hoedanigheid als opsporingsambtenaar tot uitganspunt behoort te dienen, niet in de rechtmatige uitoefening van de bediening was.
Over de toedracht van de aan de verdachte verweten geweldshandelingen – het op/tegen de knie van [benadeelde partij] schoppen/trappen en/of (met kracht) tegen het lichaam van [benadeelde partij] duwen - kan uit de stukken voor zover daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, het volgende worden afgeleid.
  • Volgens het proces-verbaal van relaas (p.3) heeft de verdachte “tijdens zijn aanhouding, middels trappende bewegingen en vuistslagen geweld tegen politieambtenaren aangewend”.
  • Volgens de aangifte van surveillant [benadeelde partij] (p. 29) wilde zij samen met haar collega drie personen onder wie de verdachte uit de ruimte waarin hij werd aangetroffen verwijderen, waarop met deze personen een gevecht ontstond en waarbij de verdachte haar mishandeld heeft. [benadeelde partij] verwijst verder naar het proces-verbaal aanhouding en naar een proces-verbaal van bevindingen, doch niet duidelijk wordt op welk stuk zij daarbij precies doelt.
  • Volgens het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte (p. 12), waarnaar [benadeelde partij] in de aangifte verwijst, is de verdachte aangehouden door de hoofdagent [verbalisant 1]. Toen deze de ruimte waarin de verdachte zich bevond betrad, zag hij dat de verdachte werd vastgehouden door de hoofdagent [verbalisant 2]. Samen met [verbalisant 2] heeft [verbalisant 1] de verdachte naar de grond gebracht, waarop de verdachte zittend, met zijn rug tegen de muur, terechtkwam. Vervolgens is [benadeelde partij] bij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] komen zitten om de verdachte te fixeren. Nadat zij de verdachte op zijn buik konden leggen en zijn armen op zijn rug konden brengen, hebben [verbalisant 1] en [benadeelde partij] de verdachte handboeien kunnen aanleggen. De verdachte, die bleef pogen op te staan, moest door [verbalisant 1] met kracht op de grond worden gehouden. Ofschoon niet geheel duidelijk over de tijdsvolgordelijkheid hiervan, vervolgt [verbalisant 1] zijn relaas dan met “Op zaterdag 29 augustus 2015 21.58 uur maakte ik contact met [verdachte] en deelde hem mee dat hij was aangehouden”.
  • Volgens het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] (p. 39) waarnaar [benadeelde partij] in haar aangifte kennelijk verwijst, maakte [verbalisant 2] oogcontact met [verbalisant 1] en zag hij vervolgens dat de verdachte voor hem kwam staan en [benadeelde partij] probeerde vast te pakken. Vervolgens werkte [verbalisant 2] de verdachte met [verbalisant 1] naar de grond en daaropvolgend kwam [benadeelde partij] bij hen staan. Daaropvolgend hebben [verbalisant 2] en [verbalisant 1] de verdachte onder controle gehouden en heeft [benadeelde partij] de verdachte afgeboeid. Daarop hadden [verbalisant 1] en [benadeelde partij] de controle over de verdachte.
  • Volgens het proces-verbaal van bevindingen van hoofdagent [verbalisant 3] (p. 55) liep [benadeelde partij] zichtbaar letsel op aan haar linkerknie door het gepleegde verzet van de verdachte [medeverdachte 1]. Waar dit proces-verbaal relateert wat [verbalisant 3] op 31 augustus 2015 van [benadeelde partij] vernam, houdt het zonder dat enig verklarend verband met het voorafgaande wordt gelegd in (p. 56): ”Tijdens de aanhoudingen heb ik zichtbaar letsel opgelopen. Verdachte [verdachte] heeft mij middels een achterwaartse trap op mijn knie geraakt.” Waar het relateert wat [verbalisant 3] op 31 augustus 2015 van [verbalisant 2] vernam, houdt het bovendien in: “Wij waren voornemens om de verdachten gezien de feiten en omstandigheden aan te houden. Echter ging het ineens zo snel toen wij de ruimte in de parkeergarage betraden. Er ontstond daar een dreigende situatie, waarna een worsteling tussen mij en de later aangehouden [verdachte] plaatsvond. Door deze worsteling en de commotie hebben wij de feitelijke woorden van deze aanhouding niet tijdig uit kunnen spreken. Het was voor mij echter duidelijk dat de verdachten begrepen dat ze waren aangehouden. Dit werd hen duidelijk doordat wij hen beetpakten en sommeerden om te luisteren en mee te gaan”.
  • Volgens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van de verdachte [medeverdachte 2] van “medewerker van politie Eenheid Den Haag” de [verbalisant 4] (p. 65) kwam [benadeelde partij], die aanvankelijk met de verbalisant [verbalisant 5] de verdachte [medeverdachte 1] onder bedwang had gezet tegen het raam, vervolgens [verbalisant 2] en [verbalisant 1], die doende waren de verdachte onder controle te krijgen, helpen om de verdachte verder onder bedwang te krijgen.
  • Volgens het door [verbalisant 2] en [benadeelde partij] opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van [medeverdachte 1] (p. 80) tot slot, voelde [benadeelde partij] dat er, toen zij [medeverdachte 1] tegen het raam had gefixeerd, aan haar werd getrokken en zag zij bij omkijken dat de verdachte [verdachte] was opgestaan en vlak achter haar stond. Daarna besloot zij haar collega bij [medeverdachte 1] te laten en zich aan te sluiten bij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] die de verdachte [verdachte] nog niet onder controle hadden. Ze zag dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte onder controle kregen, waarop zij de verdachte de transportboeien aanlegde. Vervolgens heeft zij haar lichaam boven dat van [verdachte] geplaatst. Zij vervolgt: “Toen ik op [verdachte] zat voelde ik mijn linkerknie licht branden. Ik had tijdens het aanleggen van de transportboeien al gevoeld dat ik een achterwaartse trap kreeg van [verdachte].
Uit het geheel van de hiervoor in overweging genomen weergaven in onderling(e) verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat het tenlastegelegde schoppen/trappen (voor zover daarvan sprake is geweest) van [benadeelde partij] is voorafgegaan aan het moment waarop [verbalisant 1] met de verdachte contact heeft gemaakt en hem heeft meegedeeld dat hij was aangehouden.
Het hof gaat er ook van uit dat de verdachte eerst op dat moment werd aangehouden. Daarbij gaat het hof voorbij aan de opvatting dat de verdachte uit beetpakken en sommeren mee te gaan door de opsporingsambtenaren –zoals [verbalisant 2] dat beschrijft als optreden dat kennelijk aan de komst van [verbalisant 1] voorafging- reeds begreep dat hij was aangehouden. Nog daargelaten dat –gegeven het kennelijk reeds voorafgaand aan het betreden van de ruimte waarin de verdachten zich bevonden bestaande voornemen om hen aan te houden, alsmede de medewerking die van de verdachte werd verkregen bij de identiteitscontrole - volstrekt onaannemelijk voorkomt dat de situatie zo snel escaleerde dat de verdachte niet meer kon worden meegedeeld dat hij was aangehouden, maar wel kon worden gesommeerd te luisteren en mee te gaan, was er voorafgaand aan het betreden van de ruimte waarin de verdachte zich bevond kennelijk ook geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan (gekwalificeerde) mishandeling, gekwalificeerde diefstal, (gekwalificeerde) wederspannigheid of openlijke geweldpleging, zijnde de delicten waarop de aanhouding van de verdachte blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is gebaseerd, noch blijkt er van enig voorafgaand aan het betreden van die ruimte gerezen redelijk vermoeden van schuld aan een ander strafbaar feit.
Het hof ziet daarbij zeer wel onder ogen dat de opsporingsambtenaren [verbalisant 2], [benadeelde partij] en de [verbalisant 4] door de meldkamer naar een door beveiligingspersoneel gesignaleerde situatie waren gedirigeerd, alsmede dat zij de situatie ter plaatse, waar zij werden geconfronteerd met onder invloed zijnde personen die niet in de eigen taal konden worden bejegend, als riskant hebben beoordeeld, maar van enig, het enkele vermoeden dat de aangetroffen personen daar wederrechtelijk verbleven, tot redelijk vermoeden van schuld bevestigend gegeven blijkt uit de stukken niet. Voor het ondernemen van ambtshandelingen waartoe de bevoegdheid een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit vergt bestond dan ook, ondanks de onoverzichtelijke situatie, geen rechtens te aanvaarden grondslag.
Uit het ambtsedig relaas van de surveillant [benadeelde partij] volgt voorts, dat de verdachte zich met het hem verweten gedrag verzette tegen het aanleggen van de transportboeien. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de verdachte pas nadien als aangehouden verdachte had te gelden.
Het hof stelt voorop dat het aanleggen van transportboeien een inbreuk vormt op de fysieke vrijheid en daarmee een vorm van vrijheidsbeneming die wederrechtelijk is behoudens een daartoe legitimerende bevoegdheid.
Het hof heeft in het onderhavige geval geen aanwijzing aangetroffen voor enige legitimatie van vrijheidsberoving, anders dan aanhouding op grond van een redelijk vermoeden van schuld, maar van zodanige aanhouding was dus nog geen sprake. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat het handelen van de verdachte zoals dat in de hiervoor weergegeven processen-verbaal is beschreven, door de politie als dreigend en agressief is ervaren. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de controle in de als zodanig niet meer gebruikte, maar feitelijk vrij toegankelijke parkeergarage kennelijk als gevolg van een onjuiste voorstelling van zaken omtrent de in de gegeven omstandigheden ter beschikking staande politiebevoegdheden geheel uit de hand is gelopen.
Daaruit volgt dat het hof niet bewezen acht dat verdachte de verweten gedragingen (wat daarvan verder ook zij) heeft begaan tegen een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van de bediening.
Vrijspraak
Resteert nog de vraag of kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een zogeheten eenvoudige mishandeling.
Het hof stelt vast dat het dossier voor (met kracht) tegen het lichaam van [benadeelde partij] duwen geen wettig bewijs bevat. Voor het overige (het op/tegen de knie van [benadeelde partij] schoppen/trappen) is het hof van oordeel dat in de voorafgaand aan de aanhouding ontstane escalatie van opgetreden spanningen niet duidelijk te onderscheiden is of de verdachte de oorzaak is geweest van het letsel dat verbalisant [benadeelde partij] heeft ervaren. Daarbij wijst het hof erop dat de opsporingsambtenaar [benadeelde partij] de enige is die daarover voor de verdachte belastend verklaart (p. 56 en 82). Daartegenover staat de verklaring van [verbalisant 3] (p. 56) die het letsel aan [medeverdachte 1] wijt. Daarbij komt dat de omstandigheden waaronder het letsel volgens [benadeelde partij] door de verdachte werd toegebracht (de verdachte lag met de handen op de rug en met zijn buik op de grond en werd door [benadeelde partij] en [verbalisant 1] die naast hem zaten afgeboeid) zich moeizaam laten verenigen met de omstandigheid dat sprake zou zijn geweest van een trap achterwaarts en met het gegeven dat [verbalisant 1], onder wiens ogen dit zou moeten hebben plaatsgevonden, over deze trap niets heeft gerelateerd. Daarbij komt dat [benadeelde partij] voorafgaande aan het afboeien van [verdachte] doende was met het fixeren van [medeverdachte 1]. Niet kan worden uitgesloten dat [benadeelde partij] zich bij de toeschrijving van het letsel dat zij kennelijk pas later gewaar werd aan [verdachte] heeft vergist.
Derhalve heeft het hof niet uit wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte degene is geweest die het letsel dat [benadeelde partij] heeft opgelopen haar heeft toebracht, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Vordering benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 136,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg geheel toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Nu de verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door mr. M.P.J.G. Göbbels, mr. A. de Lange en mr. R.M. Bouritius, in bijzijn van de griffier mr. C.E. Koppelaars.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 februari 2017.
Zijnde de griffier
buiten staat dit
arrest mede te
ondertekenen.