ECLI:NL:GHDHA:2017:4264

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
22-001584-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie door verjaring in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in Irak in 1965 en thans zonder vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor openlijk geweld tegen een persoon op 12 februari 2004. Het hof heeft vastgesteld dat er tussen het wijzen van het vonnis van de politierechter op 18 oktober 2004 en de betekening daarvan op 24 maart 2017 meer dan 12 jaren zijn verstreken. Hierdoor is het recht tot strafvordering door verjaring komen te vervallen.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat er geen daad van vervolging heeft plaatsgevonden die de verjaring zou stuiten. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zou worden bevestigd, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De verdachte had in de periode van 2004 tot 2017 geen geregistreerd adres in Nederland, en het Openbaar Ministerie heeft geen adequate pogingen ondernomen om het vonnis te betekenen. Het hof heeft daarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.

De beslissing van het hof houdt in dat het vonnis van de politierechter niet in stand kan blijven en dat de verdachte niet verder vervolgd kan worden voor de ten laste gelegde feiten. Het hof heeft ook het bevel tot gevangenneming vernietigd, waarmee de zaak voor de verdachte is afgesloten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001584-17
Parketnummer: 09-050665-04
Datum uitspraak: 9 november 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van
18 oktober 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te onbekend (Irak) op [geboortejaar] 1965,
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier
te lande,
[adres] in het buitenland.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 26 oktober 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte
naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is de gevangenneming van de verdachte bevolen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 12 februari 2004 te 's-Gravenhage
met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Vaillantlaan, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever], welk geweld bestond uit meerdere malen, althans eenmaal met een knuppel, althans een (houten) voorwerp tegen het hoofd van voornoemde [aangever] slaan en/of het meerdere malen, althans eenmaal stompen en/of slaan en/of schoppen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [aangever];
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 februari 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon (te weten [aangever]) meerdere malen, althans eenmaal met een knuppel, althans een (houten) voorwerp tegen het hoofd heeft geslagen en/of voornoemde [aangever] meerdere malen, althans eenmaal tegen het hoofd en/of tegen het lichaam heeft gestompt en/of geslagen en/of geschopt, waardoor voornoemde [aangever] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De politierechter heeft de verdachte bij verstek veroordeeld ter zake het primair ten laste gelegde openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (artikel 141 Sr). Het subsidiair aan de verdachte tenlastegelegde feit is toegesneden op het strafbare feit van mishandeling (artikel 300 Sr).
Het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen is ingevolge artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of een geldboete van de vierde categorie, en een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vierde categorie indien het gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Het subsidiaire ten laste gelegde, mishandeling, is ingevolge artikel 300 Sr bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Op grond van het bepaalde in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2° Sr, vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld en op grond van het bepaalde onder 3° in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan 3 jaren is gesteld.
Ingevolge artikel 72 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring en vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan.
Als een daad van vervolging kan worden beschouwd iedere formele daad uitgaande van het Openbaar Ministerie of de rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken. Daaronder vallen onder meer handelingen van het Openbaar Ministerie die gericht zijn op de betekening van de uitspraak aan de verdachte in geval van een berechting bij verstek.
Het bij verstek gewezen vonnis is gewezen op 18 oktober 2004.
Het hof stelt vast dat uit de zich in het dossier bevindende stukken is gebleken dat het Openbaar Ministerie in de periode voorafgaand aan deze uitreiking op 24 maart 2017 niet heeft getracht het verstekvonnis te betekenen.
De verdachte heeft bij zijn verhoor bij de politie op 12 februari 2004 aangegeven Brits onderdaan te zijn, in Engeland te wonen en aldaar als buschauffeur werkzaam te zijn voor een Engelse busmaatschappij.
Ook tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 13 februari 2004 heeft de verdachte verklaard dat hij in Engeland woonde. De processen-verbaal van genoemde verhoren vermelden echter geen adres (in Engeland) van de verdachte, maar evenmin kan daaruit blijken dat de verdachte op enig moment naar zijn adres is gevraagd.
Niet is gebleken dat in de jaren daarna het Openbaar Ministerie bij de Britse autoriteiten navraag heeft gedaan naar het adres van de verdachte in Engeland, noch dat er pogingen tot betekening van de uitspraak in persoon zijn verricht voorafgaand aan de hiervoor genoemde datum van 24 maart 2017.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat er in de periode 2004 -2017 door het Openbaar Ministerie wel in de Nederlandse registers is nagegaan of de verdachte nog een geregistreerd adres had.
De raadsman heeft desgevraagd het standpunt ingenomen dat de raadpleging van voormelde registers geen daad van vervolging inhoudt die de verjaring stuit.
Het hof constateert dat uit deze stukken hooguit kan worden afgeleid dat op 12 juli 2004 is nagevraagd of de verdachte in een AZC verbleef, dat in 2008 en 2009 een verificatieverzoek bij het GBA is gedaan en dat in 2015 een zogenaamde ID-staat SKDB betreffende verdachte is opgevraagd.
Naar het oordeel van het hof kan echter het enkele raadplegen van de Nederlandse adresregistratiesystemen met het oog op het achterhalen van de adresgegevens van de verdachte, jegens de verdachte niet worden aangemerkt als een daad van vervolging, welke de verjaring stuit.
Nu uit de zich in het dossier bevindende stukken ook niet anderszins kan worden afgeleid dat er sinds het vonnis van de politierechter van 18 oktober 2004 sprake is geweest van een daad van vervolging als bedoeld in artikel 72, eerste lid, Sr, is de verjaringstermijn in ieder geval op 18 oktober 2016 verstreken. Dit betekent dat er tussen het moment van wijzen van het vonnis van de politierechter op 18 oktober 2004 en de betekening daarvan op 24 maart 2017 reeds meer dan 12 jaren waren verstreken. Naar het oordeel van het hof is dan ook het recht tot strafvordering door verjaring komen te vervallen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het primair en subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Vernietigt het door de politierechter d.d. 18 oktober 2004 separaat gegeven bevel tot gevangenneming ter terechtzitting.
Dit arrest is gewezen door mr. A. Kuijer, mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. C.H.M. Royakkers, in bijzijn van de griffier mr. C.E. Koppelaars.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 november 2017.