1.5.Nadat de opnames door de rechter-commissaris bekeken waren en er onder meer vastgesteld was dat er geen opsporingsmethodieken herkenbaar in beeld waren gebracht, zijn de gegevensdragers op 10 juli 20 l 4 aan [appellant 2] c.s. teruggegeven.
2. [appellant 2] c.s. vorderen voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en de Staat te veroordelen tot het voldoen van een schadevergoeding van € 1.390, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 mei 2014 althans vanaf de dag der dagvaarding, tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 208,- en de proceskosten. [appellant 2] c.s. stellen daartoe dat de rechter-commissaris onrechtmatig heeft gehandeld en dat het er alle schijn van heeft dat de rechter-commissaris oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden vanwege het simpele feit dat hij niet wilde dat er gefilmd werd. Het filmverbod, de ordemaatregel op grond van art. 124 Wetboek van Strafvordering (Sv.), had niet gegeven mogen worden. Het niet voldoen aan die ordemaatregel geeft niet de bevoegdheid tot de inbeslagname ex art. 552a Sv. en al helemaal niet tot inbeslagname van journalistiek materiaal. Het filmverbod en de inbeslagneming maken een ontoelaatbare inbreuk op de vrijheid van nieuwsgaring ex art. 10 EVRM en zijn dus onrechtmatig, aldus [appellant 2] c.s..
De schade bestaat uit € 1.125,- aan gederfde inkomsten, omdat [appellant 2] c.s. de filmbeelden niet hebben kunnen verkopen en € 265,- aan huurkosten, omdat [appellant 1] voor de duur van de inbeslagname een gegevensdrager heeft moeten huren.
3. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft- samengevat -overwogen dat de rechter-commissaris de ordemaatregel van het filmverbod bevoegd heeft gegeven. Zij oordeelt ook dat hij de maatregel van inbeslagneming heeft kunnen nemen. De rechtbank acht de maatregel van inbeslagname minder ingrijpend dan die van inverzekeringstelling, welke volgens art. 124, derde lid Sv. kan plaatsvinden voor de duur van de ambtsverrichtingen. De rechtbank overweegt dat een wettelijke grondslag voor het filmverbod en de inbeslagname (telkens gelegen in art. 124 Sv.) aanwezig is en de getroffen maatregelen noodzakelijk en niet disproportioneel zijn. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat van schending van art. 10, lid 2, EVRM geen sprake is.
4. De eerste grief heeft betrekking op de redenen van het filmverbod, te weten het buiten zicht blijven van het verwijderen van afluisterapparatuur en van de opsporingsmethoden die werden toegepast door de ingezette defensie-ambtenaren, en de vraag of die redenen al dan niet aannemelijk zijn. Met de tweede grief komen [appellant 2] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor het filmverbod en de inbeslagname van journalistiek materiaal een wettelijke grondslag aanwezig is en dat voldaan is aan het vereiste "bij de wet voorzien", hetgeen nodig is om een inbreuk op art. 10 EVRM mogelijk te maken. Volgens [appellant 2] c.s. heeft de rechter-commissaris zich in deze zaak als opsporingspartij gedragen, zodat geen rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden. De rechter-commissaris kan niet worden aangemerkt, althans heeft zich niet gedragen als een onafhankelijke rechter die heeft getoetst op welke gronden het filmverbod werd opgelegd en of die gronden zwaarder wegen dan het belang van [appellant 2] c.s. bij vrije nieuwsgaring. Datzelfde geldt voor de inbeslagname van het journalistieke materiaal. Het ontbreken van een rechterlijke toetsing door een onafhankelijke rechter is ook in strijd met art. 6 lid 1 EVRM. Met de derde grief klagen [appellant 2] c.s. erover dat volgens de rechtbank het filmverbod en de inbeslagname geen schending van art. 10 EVRM oplevert. Volgens [appellant 2] c.s. heeft de rechter-commissaris oneigenlijk gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid ex art. 124 Sv., omdat het filmverbod niet is gegeven omdat de doorzoeking door het filmen werd verstoord, maar omdat bepaalde zaken buiten het oog van de camera moesten worden gehouden. Met de vierde grief betogen [appellant 2] c.s. dat voor het filmverbod en de inbeslagname lichtere maatregelen beschikbaar waren.
5. Het hof behandelt de grieven gezamenlijk.
Daarbij wordt vooropgesteld, dat het hier, blijkens het proces-verbaal van de doorzoeking ter inbeslagneming van de rechter-commissaris, gaat om een doorzoeking van woningen als bedoeld in art. 110 Sv. op vordering van de officier van justitie (en niet ambtshalve). De taak van de rechter-commissaris bij een doorzoeking is een toezichthoudende. De wetgever heeft (blijkens de Memorie van Toelichting op de Wet versterking positie rechter-commissaris, Kamerstukken II, nr. 32177, nr. 3) voor een eigen onderzoeksrol van de rechter-commissaris geen plaats geacht. Voor een adequate voorbereiding van het uiteindelijke onderzoek ter terechtzitting is het noodzakelijk dat een doorzoeking, waarbij een inbreuk wordt gemaakt op het woonrecht, evenwichtig plaatsvindt. Om daarop toe te zien, het zij herhaald, is de rechter-commissaris aanwezig.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat zowel het filmverbod als de inbeslagneming van het journalistieke materiaal berusten op een beslissing van een onafhankelijke rechter en niet van een opsporingspartij.
Voor zover [appellant 2] c.s. stellen dat een toetsing door een onafhankelijke rechter heeft ontbroken, hetgeen in strijd is met art. 6, lid 1, EVRM, wordt die stelling dan ook verworpen.
6. [appellant 2] c.s. die onder meer ook stellen dat de rechter-commissaris onrechtmatig heeft gehandeld, dat hij oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden en beslissingen heeft genomen die wettelijke grondslag ontberen, stoelen hun vordering kennelijk niet alleen op onrechtmatig handelen van een opsporingspartij maar ook op onrechtmatige rechtspraak. Het gaat [appellant 2] c.s. daarbij om aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak bestaande uit een miskenning van art. l 0, lid 2, EVRM.
Het hof stelt daarbij vast, dat [appellant 2] c.s. er niet over klagen dat het inbeslaggenomen materiaal is uitgelezen. Zij klagen over het filmverbod, de inbeslagname en, zo begrijpt het hof uit hun vordering tot betaling van onder meer de huur van de gegevensdrager die [appellant 1] gedurende de periode van inbeslagneming heeft moeten betalen, ook over het feit dat de gegevensdragers niet meteen na de doorzoeking zijn teruggegeven, maar in beslag zijn gehouden.
7. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de criteria waaraan voldaan moet zijn, wil sprake kunnen zijn van aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak, maar het ligt op de weg van het hof dit ambtshalve te beoordelen.
8. Het gaat hier om een gestelde schending van art. 10 EVRM, waarin een fundamenteel grondrecht, het recht op vrijheid van meningsuiting, wordt gewaarborgd. Het recht op vrije meningsuiting omvat mede het recht op vrije nieuwsgaring, zodat ook dat recht wordt gewaarborgd door art. 10 EVRM. Op grond van art. 6, lid 3, van het verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) maakt een dergelijk grondrecht als algemeen beginsel deel uit van het recht van de Europese Unie. Omtrent onrechtmatige rechtspraak op grond van schending van het EU-recht heeft het Hof van Justitie van de EU zich (meerdere malen) uitgelaten. Het ligt dus in de rede om aansluiting te zoeken bij de criteria die in de EU-rechtspraak zijn ontwikkeld.
9. In het Köbler-arrest (HvJ EU 30 september 2003, C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat voor aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade wegens schending van het EU-recht moet zijn voldaan aan drie vereisten: (a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade. Deze voorwaarden gelden ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, met dien verstande dat er in dat geval slechts sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending in het uitzonderlijke geval waarin de bedoelde rechterlijke instantie het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
Om te bepalen of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, moet de nationale rechter rekening houden met alle aspecten die de hem voorgelegde situatie kenmerken. Aldus behoren volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie tot de aspecten die in dit verband in aanmerking kunnen worden genomen onder meer de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale autoriteiten laat, de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan, of schade is veroorzaakt en de vraag of een eventuele onjuiste rechtsopvatting al dan niet verschoonbaar is (zie HvJ EU 28 juli 2016, C- 168/15, ECLI:EU:C:2016:602).
10 Bij de beoordeling van de vraag of in dit geval sprake is van onrechtmatige rechtspraak op grond van schending van het EVRM-recht gaat het hof uit van voormelde criteria.
11. Het behoeft geen betoog dat art. 10 EVRM ertoe strekt om particulieren rechten toe te kennen. Aan het onder 9 onder a) genoemde criterium is voldaan.
12. Voor de beantwoording van de vraag of aan het onder 9 b) genoemde criterium is voldaan en dus of de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie het toepasselijk recht kennelijk heeft geschonden, is allereerst te onderzoeken of de beslissing van de rechter commissaris is aan te merken als een beslissing die in laatste instantie is genomen.
13. Onder 4.7 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onbestreden overwogen, dat in het proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat de genomen ordemaatregelen zijn gebaseerd op de artikelen 124 en 125 Sv.
Ook het hof gaat er daarom van uit dat de grondslag van beide beslissingen, zowel het filmverbod als de inbeslagname, in de artikelen 124 en 125 Sv. ligt.
De Staat heeft bij gelegenheid van het pleidooi het standpunt dat in eerste aanleg naar voren is gebracht herhaald, te weten dat de inbeslagname van de gegevensdragers - volgens de mondelinge mededeling van de rechter-commissaris aan de Staat - (ook) berustte op de art. 104 jo. 94 Sv., omdat [appellant 2] c.s. een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (het filmverbod) als bedoeld in art. 184 Sr. hadden overtreden. [appellant 2] c.s. hebben niet bestreden dat de inbeslagneming (mede) daarop gegrond was. Het hof gaat er dan ook voorts van uit dat de inbeslagname, voor zover die na de doorzoeking voortduurde, op laatstvermelde artikelen gegrond is.
14. Tegen een ordemaatregel genomen door de rechter die de leiding heeft bij een ambtsverrichting staat geen rechtsmiddel open (ECLI:NL:HR:2001:AB3318). Dit brengt mee, dat in elk geval voor het filmverbod geldt dat de beslissing van de rechter commissaris een beslissing is die in laatste instantie is genomen.
Tegen de ordemaatregel van inbeslagname sec stond evenmin een gewoon rechtsmiddel open. Voor zover de inbeslagneming (of-houding) plaatsvond op grond van overtreding van art. 184 Sr. geldt dat strafvervolging ter zake van die overtreding (kennelijk) is geseponeerd. De wetgever heeft echter wel in een rechtsgang voorzien waarin kan worden opgekomen tegen een beslissing tot inbeslagname waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Een belanghebbende kan zich ingevolge art. 552a Sv. schriftelijk over inbeslagneming beklagen. [appellant 2] c.s. hebben die rechtsgang ook gekozen, maar voordat de rechtbank hun klaagschrift behandelde, heeft de rechter-commissaris de gegevensdragers teruggegeven. In een geval waarin het in beslag genomene reeds is teruggegeven, moet een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag door de rechtbank achterwege worden gelaten (ECLI:NL:HR: 1988:AD0551 ). Dit brengt mee dat in zoverre ook de beslissing van de rechter-commissaris omtrent de inbeslagname heeft te gelden als een in laatste instantie genomen beslissing.
15. De vraag die thans voorligt is, of ook aan het tweede element van het onder 9 b) genoemde criterium is voldaan en of de rechter-commissaris, die in laatste instantie heeft beslist, met de beide beslissingen het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden. Getoetst dient dus te worden of sprake is van een kennelijke schending van art. 10 EVRM. Bij die beoordeling is allereerst uitgangspunt dat een inbreuk op het recht op vrije nieuwsgaring slechts is toegestaan, wanneer de betreffende beperkende maatregel voorzien is bij wet, en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van (onder meer) de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Bij de beoordeling of een inperking van het recht van vrije nieuwsgaring noodzakelijk is moeten de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht worden genomen.
16. Art. 124 Sv. geeft de rechter-commissaris als leider van een ambtsverrichting zoals het toezicht houden op de doorzoeking van een woning de bevoegdheid maatregelen te nemen, opdat die ambtsverrichting zonder stoornis kan plaatsvinden. Het artikel beoogt een ongestoord verloop van ambtsverrichtingen. Mogelijke maatregelen zijn bv. afzetting van een gebied, aanwijzingen aan het publiek, maar ook verregaande maatregelen zoals het ontnemen van het woord aan officier van justitie of raadsman, het doen verwijderen van personen van de plaats waar de ambtsverrichtingen plaatshebben of het tot de afloop van de ambtsverrichtingen in verzekering stellen van personen behoren tot de mogelijkheden. Vanwege het discretionaire karakter van de bevoegdheid tot het nemen van ordemaatregelen behoeft de genomen beslissing niet te worden gemotiveerd (ECLI:NL:HR:2003:AE 9669), al zal in het algemeen het toelichten waarom de maatregel wordt genomen bevorderlijk zijn voor het verdere verloop van de ambtsverrichting. De maatregel moet proportioneel zijn en moet voldoen aan het subsidiariteitsvereiste De maatregel moet proportioneel en subsidiair zijn en blijven en dient derhalve niet langer te duren dan strikt noodzakelijk is (ECLI:NL:HR:2007:BA5025). 17. De rechter-commissaris heeft het filmverbod blijkens het proces-verbaal van bevindingen opgelegd als ordemaatregel ter waarborging van het niet blootleggen van opsporingsmethodieken en ter waarborging van de veiligheid en rust en privacy van de werkzame opsporingsambtenaren, waarbij hij erop heeft gewezen dat de zoeklocaties niet voor niets waren afgeschermd.
18. Het filmverbod dat zijn grondslag vindt in art. 124 Sv. is dus bij wet voorzien.
19. Voorts is het hof van oordeel dat niet zonder meer gezegd kan worden dat de noodzaak tot het nemen van de maatregel ter bescherming van de rechten van anderen of in het belang van een goede strafrechtspleging ontbrak of dat deze maatregel buitensporig was.
[appellant 2] c.s. stonden weliswaar zelf op de openbare weg, maar filmden tussen de geblindeerde hekken door, zoomden in op politie- en defensieambtenaren, de inhoud van de politiebussen en het interieur van de woonwagens. De Staat heeft verder nog naar voren gebracht dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar grootschalige handel in drugs afluisterapparatuur buiten het zicht van verdachten en derden verwijderd diende te worden en dat opsporingsmethoden van de aanwezige defensieambtenaren afgeschermd moesten worden. Niet bestreden is dat bij de doorzoeking defensieambtenaren aanwezig waren en dat die opsporingswerkzaamheden verrichtten. Dat afluisterapparatuur aanwezig was, vindt bevestiging in het overgelegde bevel van de officier van justitie tot opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel ter plaatse. Ook in het belang van een goede strafrechtspleging kan een inbreuk gemaakt worden op de persvrijheid (ECLI:CE:ECHR:2016:0329JUD005692508).
20. [appellant 2] c.s. hebben nog naar voren gebracht dat een minder ingrijpende maatregel dan het filmverbod mogelijk was geweest. Het alternatief was volgens hen geweest dat de toegangswegen door middel van rood-witte linten zouden zijn afgesloten, zodat het terrein vanaf de openbare weg niet meer zichtbaar zou zijn geweest, of dat agenten onherkenbaar waren gemaakt.
Naar het oordeel van het hof kan ook hiervan niet zonder meer gezegd worden dat dit minder ingrijpende maatregelen geweest zouden zijn dan het opgelegde filmverbod. In ieder geval kan niet worden gezegd dat het subsidiariteitsvereiste op zodanige wijze is geschonden dat de beslissing van de rechter-commissaris tot een schending van artikel 10 EVRM heeft geleid.
21. De conclusie is dat van een kennelijke inbreuk op art. 10, lid 1, EVRM door het opleggen van het filmverbod geen sprake is. •
22. Dat buren van het woonwagenkamp wellicht ook in staat zijn geweest vanuit hun huizen filmopnames te maken van de doorzoekingen maakt dat niet anders.
23. Ook hiervoor geldt dat de rechter-commissaris in het proces-verbaal van bevindingen heeft vermeld dat hij is overgegaan tot inbeslagneming van de gegevensdragers als ordemaatregel op grond van art. 124 Sv. ter waarborging van het niet blootleggen van opsporingsmethodieken en ter waarborging van de veiligheid en rust en privacy van de werkzame opsporingsambtenaren, waarbij hij erop heeft gewezen dat de zoeklocaties niet voor niets waren afgeschermd. Volgens de (niet bestreden) mondelinge mededeling van de rechter-commissaris berustte de inbeslagneming (voorts) op de art. 104 jo. 94 Sv., omdat [appellant 2] c.s. een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (het filmverbod) als bedoeld in art. 184 Sr. hadden overtreden.
24. [appellant 2] c.s. hielden zich niet aan het filmverbod en met inbeslagneming werd verder filmen voorkomen. Van het filmverbod kan niet gezegd worden dat dit een kennelijke inbreuk op art. 10, lid 1, EVRM oplevert en datzelfde geldt voor de inbeslagneming, waardoor dit filmverbod werd geëffectueerd. Een andere maatregel ter effectuering van het verbod had inverzekeringstelling kunnen zijn. Zoals hiervoor werd overwogen heeft de rechtbank onbestreden geoordeeld dat inbeslagneming als minder ingrijpend moet worden gezien dan de inverzekeringstelling van personen, welke volgens art. 124, lid 3, Sv. kan plaatsvinden. De inbeslagneming vindt haar wettelijke grondslag in art. 124 Sv.
Daarnaast geldt dat vanwege de verdenking van overtreding van art. 184 Sr. de gegevensdragers ingevolge art. 94 Sv. vatbaar waren voor inbeslagneming (en -houding), zodat de wettelijke grondslag voor de inbeslagneming ook hierin is gelegen.
25. [appellant 2] c.s. hebben nog naar voren gebracht dat het in beslag nemen van het journalistieke materiaal (de gegevensdragers) buitengewoon disproportioneel was, waarmee zij kennelijk bedoelen dat een minder ingrijpende maatregel mogelijk was geweest. Voor het alternatief dat zij hebben genoemd, de toegangswegen door middel van rood-witte linten afsluiten, zodat het terrein vanaf de openbare weg niet meer zichtbaar zou zijn geweest, of het onherkenbaar maken van agenten, geldt hetgeen hiervoor onder 20 is overwogen.
Voorts geldt dat de gegevensdragers ook vanwege de verdenking van overtreding van art. 184 Sr. ingevolge art. 94 Sv vatbaar waren voor inbeslagneming.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het subsidiariteitsvereiste op zodanige wijze is geschonden dat de beslissing van de rechter-commissaris tot een schending van artikel 10 EVRM heeft geleid.
28. De conclusie is dat van een kennelijke inbreuk op art. 10, lid 1, EVRM door de inbeslagneming evenmin sprake is.
29. De slotsom is dat de grieven van [appellant 2] c.s. falen, zonder dat zij afzonderlijke behandeling behoeven. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling ten laste van [appellant 2] c.s.