ECLI:NL:GHDHA:2017:489

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
200.202.715/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door het Gerechtshof Den Haag

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam, die op 27 oktober 2016 haar verzoek tot het bevelen van een gedwongen schuldregeling en haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling hebben afgewezen. Het hof heeft op 28 februari 2017 uitspraak gedaan. De appellante, wonende te Vlaardingen, heeft op 4 augustus 2016 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, waarbij zij een totale schuldenlast van € 37.872,69 heeft opgegeven, waarvan een aanzienlijk deel betrekking heeft op een schuld aan de Belastingdienst. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2017 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat en een maatschappelijk werker. Het hof heeft de grieven van de appellante in overweging genomen en beoordeeld of er voldoende aannemelijk is dat zij te goeder trouw is geweest. Het hof concludeert dat, hoewel er positieve ontwikkelingen zijn in de situatie van de appellante, deze niet opwegen tegen de ernst van de verwijtbaarheid met betrekking tot het ontstaan van de schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan en dat zij niet voldoende heeft aangetoond dat deze schuld te goeder trouw is ontstaan.

Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met de overweging dat indien de positieve ontwikkeling van de appellante zich voortzet, een nieuw verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in de toekomst mogelijk meer kans van slagen zal hebben.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.202.715/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/507550/ FT EA 16/1909

arrest van 28 februari 2017

inzake

[appellante],

wonende te Vlaardingen,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W.H. Klein Meuleman te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 4 november 2016, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2016 waarbij haar verzoek tot het bevelen van een gedwongen schuldregeling en haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen. Zij verzoekt het hof deze vonnissen te vernietigen en alsnog een gedwongen schuldregeling te bevelen dan wel haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ook is verschenen mw. [maatschappelijk werker] (werkzaam bij “Laatste Kans”).
Het hof wijst in beide zaken afzonderlijk arrest. Het onderhavige arrest heeft betrekking op het verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 4 augustus 2016 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw is sprake van een totale schuldenlast van € 37.872,69. Hiervan heeft een bedrag van € 9.667,- betrekking op een schuld aan de Belastingdienst.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3. De grieven van [appellante] hebben de kennelijke strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar standpunt toegelicht.
4. Het hof dient te bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden.
Daartoe wordt overwogen dat [appellante] een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van € 9.667,-, die betrekking heeft op ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over het jaar 2012. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat die belastingschuld te goeder trouw is ontstaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen behoort het tot de verantwoordelijkheid van [appellante] om de Belastingdienst juist en volledig te informeren over haar rechten op toeslagen voor de kinderopvang, hetgeen zij heeft nagelaten. [appellante] heeft ook in hoger beroep niet (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt dat haar ten aanzien van het verstrekken van de juiste gegevens geen verwijt treft.
Voorts zijn er schulden die duiden op overbesteding. Het gaat daarbij om niet strikt noodzakelijke uitgaven, waar geen financiële ruimte voor was. De schuldenlijst vermeldt schulden aan onder meer T-Mobile, Vodafone en Otto waarvan [appellante] op het moment van aangaan wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij, gelet op haar beperkte inkomsten, niet in staat zou zijn om deze te financieren. Dergelijke overbesteding kan er voorts toe leiden dat er onvoldoende geld beschikbaar is voor de wel noodzakelijke vaste lasten. Dat [appellante] onvoldoende geld had voor de bekostiging van dergelijke noodzakelijke uitgaven blijkt wel uit de schulden aan onder meer Waterweg Wonen en Essent.
Daarnaast is er een schuld aan het CJIB van € 1.146,39 waarvan evenmin aannemelijk geworden is dat die te goeder trouw is ontstaan.
Voornoemde schulden staan aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
6. Wel heeft het hof geconstateerd dat er sprake is van een positieve wending bij [appellante]. [appellante] staat reeds enige tijd onder budgetbeheer, zij heeft een aantal schulden afgelost en wordt al geruime tijd begeleid door maatschappelijk werk. Ook [maatschappelijk werker], die [appellante] sinds twee jaar hulp en begeleiding biedt, heeft tijdens de zitting verklaard dat [appellante] een positieve ontwikkeling doormaakt en inmiddels zelf haar vaste lasten voldoet. Deze omstandigheden vormen een aanwijzing dat [appellante] op de goede weg is. Op dit moment wegen deze omstandigheden echter nog niet op tegen de (ernst van de) verwijtbaarheid ten aanzien van het ontstaan van de schulden. Hieraan wordt toegevoegd dat indien blijkt dat de opgetreden verbetering doorzet en bestendig blijkt, een nieuw verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op termijn mogelijk meer kans van slagen zal hebben.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, D. Aarts en A.J. Berends, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Aarts