De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
6. In geschil [is] het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd.
7. [ Belanghebbende] stelt dat de naheffingsaanslag en de vergrijpboete ten onrechte zijn opgelegd omdat hij de auto geleverd heeft gekregen als bestelauto, de achterbank door het garagebedrijf was gedemonteerd en meegegeven en los in de auto lag. Na de controle van de belastingdienst is de bank uit de auto verwijderd en voldeed de auto weer aan de inrichtingseisen. [De Inspecteur] heeft ten onrechte het herstelbeleid niet toegepast en niet gemotiveerd waarom hieraan niet voldaan zou zijn. [De Inspecteur] heeft niet bewezen dat sprake is van opzet of grove schuld als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven.
8. [ De Inspecteur] stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd nu tijdens de controle is gebleken dat de auto niet aan de inrichtingseisen uit artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) voldeed. [Belanghebbende] voldoet niet aan de eisen zoals die zijn geformuleerd in het Besluit van 27 juni 2012, BLBK 2012/1106M. Ten aanzien van de vergrijpboete dient primair uitgegaan te worden van voorwaardelijk opzet. Subsidiair stelt [de Inspecteur] dat sprake is van grove schuld.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 1, eerste lid, Wet BPM wordt belasting geheven met betrekking tot personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het kentekenregister. Uit het derde lid volgt dat ingeval een geregistreerd motorrijtuig zodanig wordt veranderd dat het een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto is geworden en daarvoor geen nieuw kenteken wordt afgegeven, de belasting is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto, motorrijwiel of bestelauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
10. In artikel 3, derde lid, Wet BPM is bepaald wat onder een bestelauto moet worden verstaan.
11. De rechtbank is van oordeel dat uit de foto’s blijkt dat op het moment van de controle in de cabine van de auto een achterbank aanwezig was en dat er geen tussenschot was gemonteerd. Uit de foto’s blijkt tevens dat de achterbank als zodanig in gebruik althans bruikbaar was. De bank is in de rijrichting geplaatst, de rugleuning staat rechtop, er is beenruimte tussen de bank en de voorstoelen en op de bank staat een tas en liggen verschillende andere voorwerpen. In de foto’s kan geen steun worden gevonden voor de stelling van [belanghebbende] dat de bank los in de auto lag. Aldus is sprake van een voertuig voorzien van een dubbele cabine met zitruimte achter de bestuurder voor een rij naast elkaar in de rijrichting zittende personen. Een dergelijk voertuig kan ingevolge het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onderdeel d Wet BPM slechts worden aangemerkt als bestelauto wanneer, onder andere, de laadruimte voor ten minste 40 percent van de lengte voor het hart van de achterste as is geplaatst (het 40% vereiste).
12. [ De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat niet aan het 40% vereiste is voldaan, zodat geen sprake meer is van een bestelauto. [De Inspecteur] heeft daarom terecht van [belanghebbende] BPM naar het tarief van personenauto’s nageheven.
13. Het herstelbeleid houdt in dat een kentekenhouder eenmalig de gelegenheid krijgt de geconstateerde gebreken te herstellen. [Belanghebbende] verwijst voor zijn stelling dat [de Inspecteur] het herstelbeleid onjuist heeft toegepast naar het arrest van de HR van 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU8269. Dat arrest heeft betrekking op het herstelbeleid zoals neergelegd in onderdeel 12 van het besluit van de Minister van Financiën van 4 juni 2010 (DGB2010/1670M), dat besluit is echter ten tijde van de controle niet meer van toepassing. In het per 1 juli 2012 geldende besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 juni 2012 (BLKB 2012/1106M) worden voor de toepassing van het herstelbeleid in onderdeel 12.1 een aantal cumulatieve voorwaarden gesteld, waaronder de eis dat er geen stoelen, banken of andere zitplaatsen in de laadruimte zijn aangebracht. Gezien hetgeen is overwogen onder 11, wordt aan deze voorwaarde niet voldaan. [Belanghebbende] kan dan ook geen beroep doen op het herstelbeleid. 14. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling dat [de Inspecteur] niet heeft gemotiveerd waarom het herstelbeleid niet van toepassing is, nu in de uitspraak op bezwaar hierop uitgebreid is ingegaan en de daarvoor geldende voorwaarden worden opgesomd. Ter zitting heeft [belanghebbende] nog aangevoerd dat het feit dat de belastingdienst in maart 2013 nog een onderzoek aan de auto heeft willen uitvoeren, erop duidt dat het herstelbeleid desondanks zou worden toegepast en dat niet is gemotiveerd waarop daarop is teruggekomen. Ook hierin volgt de rechtbank [belanghebbende] niet. [De Inspecteur] heeft ter zitting voldoende geloofwaardig verklaard dat het onderzoek in maart 2013 betrekking had op aangiftetijdvakken voor de motorrijtuigenbelasting.
15. [ De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] op grond van artikel 67f van de Algemene wet Rijksbelasting een vergrijpboete van 50% opgelegd omdat het volgens hem aan voorwaardelijk opzet van [belanghebbende] is te wijten dat te weinig belasting is voldaan. Onder voorwaardelijk opzet moet worden verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat het handelen of nalaten van betrokkene tot gevolg heeft dat te weinig belasting wordt voldaan. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op [de Inspecteur]. Daarin is [de Inspecteur] niet geslaagd met de enkele stelling dat [belanghebbende] in grote mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Met zijn betoog dat [belanghebbende] redelijkerwijs had dienen te begrijpen dat met de aanwezigheid van de achterbank in de auto niet langer sprake was van een bestelauto en dat daarom BPM verschuldigd was, heeft [de Inspecteur] echter wel zijn subsidiaire standpunt dat sprake is van grove schuld voldoende aannemelijk gemaakt. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond en de boete moet worden verminderd tot 25%.
16. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrentebeschikking in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is opgelegd dan wel dat de rentebedragen in strijd met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen zijn vastgesteld.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond en het beroep tegen de boetebeschikking gegrond.
18. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).