VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. Voor zover de vrouw in hoger beroep in haar procesrechtelijke belangen zou zijn geschaad, zoals zij in haar voormelde brief van 13 oktober 2016 naar voren brengt en in haar brief van 24 februari 2017 herhaalt, overweegt het hof dat zulks is ondervangen doordat de vrouw in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren door alle middelen rechtens. Hieruit blijkt dat het hof de argumenten en stellingen van de vrouw wel degelijk in zijn overwegingen heeft betrokken. In het kader van de bewijsopdracht stond het de vrouw vrij alles naar voren te brengen wat zij wenste. Verder geldt bij tegenbewijs dat de stelling van de wederpartij slechts ontzenuwd hoeft te worden, alsmede dat tegenbewijs geleverd mag worden met behulp van een eigen verklaring. Gelet op het vorenstaande zijn de procesrechtelijke belangen van de vrouw voldoende gewaarborgd. Het hof gaat derhalve voorbij aan de verzoeken die de vrouw in het kader van de vermeende inbreuk op haar bewijsrechtelijke positie in haar voormelde brieven heeft geformuleerd.
2. Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw in het kader van de bewijsopdracht geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen, die het voorshands aangenomen bewijs ontzenuwen. Zij legt bewijsstukken over van door haar gedane betalingen. Deze betalingen betreffen de woonlasten ter zake van de woning aan de [straatnaam] en haar premie ziektekostenverzekering. Deze betalingen ontkrachten niet de punten waarop de rechtbank en het hof financiële verwevenheid tussen de vrouw en haar nieuwe partner hebben aangenomen. De vrouw heeft tweemaal een gepland getuigenverhoor afgezegd, zodat de getuigen, van wie schriftelijke verklaringen in het geding zijn gebracht, noch door het hof noch door de wederpartij kunnen worden bevraagd. Het hof kan evenmin vaststellen of de schriftelijke verklaringen door deze getuigen zelf zijn opgesteld. Bovendien betreft het algemeen gestelde verklaringen zonder dat daarin een opsomming van concrete feiten wordt gegeven die het standpunt van de vrouw zouden kunnen ondersteunen. Daartegenover heeft de man thans een gewaarmerkt afschrift uit de Basisregistratie Personen (BPR) in het geding gebracht waaruit blijkt dat de vrouw in ieder geval op 16 november 2016 staat ingeschreven op het adres van haar nieuwe partner, ondanks haar veelvuldig herhaalde stelling dat zij vanwege een medische beperking de trappen in dat appartement niet zou kunnen gebruiken. Dat de vrouw per 1 november 2016 om financiële redenen (te weten een forse huurschuld) noodgedwongen bij haar nieuw partner zou zijn ingetrokken - zoals zij in haar brief van 24 februari 2017 stelt - wordt door haar in het geheel niet onderbouwd. Voormeld uittreksel uit het BPR geeft voorts de situatie weer op 16 november 2016. Hieruit volgt niet dat de vrouw vóór 1 november 2016 niet woonachtig was bij haar nieuwe partner.
3. Op grond van het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien en hetgeen in de tussenbeschikking van het hof reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd door middel van tegenbewijs de stelling van de man dat zij en haar nieuwe partner met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, te ontzenuwen. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, zodat de verplichting van de man om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud aan haar te verschaffen is geëindigd op het tijdstip dat de vrouw is gaan samenleven met haar nieuwe partner als ware zij gehuwd.
4. Het hof is van oordeel dat de rechtbank onder rechtsoverweging 3.1.19 van de bestreden beschikking ter zake de ingangsdatum van de samenwoning van de vrouw met haar nieuwe partner terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De vrouw klaagt over de lange periode die ligt tussen het onderzoeksrapport van [naam recherchebureau] (april/mei 2014) en het zelfstandig verzoek van de man strekkende tot beëindiging van de partneralimentatie in maart 2015. Echter, naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voornemens was naar aanleiding van het rapport meteen een verzoekschrift in te dienen, maar dat dit vanwege een wisseling van advocaat en zijn financiële situatie niet is gelukt. De man heeft tevens een afdoende verklaring gegeven voor de doorbetaling van de partneralimentatie in die zin dat het LBIO doorgaat met executeren tot een nieuwe alimentatiebeschikking is gegeven.
Terugbetaling te veel ontvangen partneralimentatie
5. Indien de rechter tot het oordeel komt dat de in artikel 1:160 BW bedoelde wederpartij vanaf een bepaalde datum - in dit geval 1 april 2014 - samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. In een dergelijk geval behoeft, anders dan de vrouw kennelijk meent, de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de strenge motiveringseisen die volgens vaste rechtspraak gelden bij een wijziging van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht.
6. De vrouw heeft zich ter zake de terugbetalingsverplichting nog beroepen op rechtsverwerking door de man. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Bij de toepassing van het leerstuk rechtsverwerking dient de rechter, evenals bij andere toepassingen van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, de nodige terughoudendheid betrachten. Alleen ‘uitzonderlijke omstandigheden’ kunnen een beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen. De rechter moet bij de beantwoording van de vraag of een beroep op rechtsverwerking slaagt, rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Volgens vaste rechtspraak kan het enkele tijdsverloop waarop de vrouw zich in casu beroept, geen grond opleveren voor rechtsverwerking.
7. Hieruit volgt dat de vrouw de met ingang van 1 april 2014 te veel ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd.
Kosten rapport [naam recherchebureau]
8. Het hof zal het verzoek van de man de vrouw te veroordelen in de kosten van het rapport van [naam recherchebureau] afwijzen nu de onderhavige procedure zich niet leent voor een dergelijk verzoek (zie HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724). Partneralimentatie in de periode van 20 december 2013 tot 1 april 2014
9. De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat met ingang van 20 december 2013 sprake is van een wijziging van omstandigheden nu bij vonnis van 30 juli 2014 is bepaald dat de vrouw vanaf 20 december 2013 dient bij te dragen in de maandelijkse rentebetaling op een huwelijkse schuld aan [kredietverstrekker] . Bij de berekening van de draagkracht van de man is in aanmerking genomen dat hij het gehele bedrag aan rente voor zijn rekening nam, ook het aandeel van de vrouw in voormelde schuld. De vrouw betoogt in hoger beroep dat nu de man aanspraak maakt op terugbetaling van de door hem voor de vrouw betaalde bedragen, zijn draagkracht destijds te laag is berekend terwijl de vrouw een extra betalingsverplichting heeft, die haar behoefte aan de bijdrage van de man verhoogt.
10. De man stelt dat hij weliswaar over een executoriale titel beschikt om de vrouw te verplichten bij te dragen in de rentekosten van [kredietverstrekker] , maar dat zij tot op heden geen enkele bijdrage heeft geleverd in die kosten.
11. Het hof overweegt als volgt. Nu onweersproken is gebleven dat de man in de periode van 20 december 2013 tot 1 april 2014 feitelijk het gehele rentebedrag heeft voldaan, met inbegrip van het aandeel van de vrouw daarin, is in die periode geen sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de draagkracht van de man. Dat de renteverplichting vanaf 1 december 2015, althans 1 januari 2016 zou zijn verlaagd, zoals de vrouw stelt, doet daaraan niet af. Immers, deze wijziging heeft plaatsgevonden na de datum waarop de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw definitief is geëindigd.
12. Gelet op onder meer de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak, ziet het hof geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het de vrouw niet kan worden aangerekend dat de man eerst na bijna één jaar na het definitieve onderzoeksrapport de procedure is gestart. Het hof zal het andersluidende verzoek van de man afwijzen en de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13. Mitsdien wordt als volgt beslist.