4.5.Tot de stukken van het geding waarin het Hof de onder 4.4 vermelde uitspraak van 16 november 2016, nummer BK-16/00241, ECLI:NL:GHDHA:2016:3426 heeft gedaan, behoorde voorts een ongedateerde “liquiditeitsprognose 2015-2016” waarin ramingen van de inkomsten en uitgaven van de Stichting voor die jaren zijn opgenomen (hierna: de liquiditeitsprognose). Evenals het Plan van Aanpak is de liquiditeitsprognose naar ’s Hofs oordeel een op de zaak betrekking hebbend stuk dat de heffingsambtenaar ingevolge artikel 8:42 van de Awb had behoren te overleggen. Het Hof vindt hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:69, derde lid, van de Awb de in zijn uitspraak van 16 november 2016, nummer BK-16/00241 vermelde, aan de liquiditeitsprognose ontleende raming van de inkomsten en uitgaven voor het jaar 2015, hieronder op te nemen: Inkomsten
BIZ-bijdrage € 104.500
Contributie WV € 9.000
Perceptiekosten terug € 6.500
Incasso gemeente € 10.000
Incasso WV/SOOZ € 7.500
Nog te innen subsidie 2014
€ 5.000
Totaal € 142.500
Uitgaven
Lening [C] € 8.000
Bijdragen evenementen € 25.000
Bloembakken/Kransen € 3.400
Verlichting € 0
Straatmanagement € 15.960
Graffitiverwijdering € 1.200
Vergaderkosten € 2.000
Administratiekosten € 2.400
Perceptiekosten € 3.250
Vrijwilligersvergoeding SHV € 500
Veiligheidsvoorzieningen € 3.500
Gladbestrijding € 2.000
Lief & leed € 1.000
Faillissement € 750
Oninbare BTW € 750
Onvoorzien
€ 1.000
Totaal € 70.710
5. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"
Beoordeling van het geschil
4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 april 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:3828) beslist in een met dit beroep vergelijkbaar geval, waarbij het beroep gegrond is verklaard, de uitspraak op bezwaar is vernietigd en de aanslag BIZ-bijdrage is vernietigd. Ter zitting is namens [de heffingsambtenaar] verklaard dat hij in onderhavig geval geen gevolg zal geven aan die uitspraak omdat hij meent dat de beroepsgronden van [belanghebbende] daarop niet zien. De rechtbank deelt dit standpunt niet. 5. Gelet op het inhoud van het beroepschrift van [belanghebbende] ziet de rechtbank aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht en ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. In navolging van haar uitspraak van 5 april 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:3828) overweegt de rechtbank het volgende. 6. In de Verordening is onder meer bepaald dat onder de naam ‘BIZ-bijdrage’ een directe belasting wordt geheven ter bestrijding van de kosten, die zijn verbonden aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone. Deze belasting wordt gedurende een periode van 5 jaar jaarlijks geheven ter zake van binnen de BI-zone gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
7. Tussen de gemeente [Z] en de Stichting [B] (de Stichting) is een uitvoeringsovereenkomst (de Uitvoeringsovereenkomst) gesloten. Deze overeenkomst is gebaseerd op artikel 7, derde lid, van de Experimentenwet BI-zones (de Wet) en beoogt de afspraken tussen partijen te regelen om te komen tot de inrichting van een BIZ in een deel van de gemeente [Z] . Verder worden daarin de verantwoordingsvoorwaarden voor de Stichting geregeld inzake de bekostiging en realisering van het ondernemersfonds en de subsidieverstrekking door de gemeente. In de Uitvoeringsovereenkomst is bepaald dat de stichting ten behoeve van de subsidie jaarlijks een begroting en een activiteitenplan indient voor het betreffende gebied.
8. [Belanghebbende] was bij aanvang van het kalenderjaar 2015 gebruiker van de onroerende zaak, die een WOZ-waarde voor het jaar 2010 had van € 545.000. Uit hoofde daarvan is aan [belanghebbende] voor het jaar 2015 een aanslag BIZ-bijdrage van € 1.000 opgelegd.
9. De rechtbank stelt voorop dat de Wet ervan uitgaat dat tussen de gemeente en de Stichting een uitvoeringsovereenkomst wordt gesloten waarin dwingend is vastgelegd welke activiteiten moeten worden verricht waarvoor de uit de BIZ-bijdragen gevormde subsidie moet worden aangewend (vgl. HR 11 december 2015, nr. 14/02510, ECLI:NL:HR:2015: 3425, r.o. 2.3.1). Dat is een dwingend voorgeschreven vereiste. Dit vereiste is ook neergelegd in artikel 12, eerste lid, van de Verordening waarin is bepaald dat de subsidie wordt verstrekt aan de Stichting voor de uitvoering van de activiteiten die zijn opgenomen in de Uitvoeringsovereenkomst.
10. Naar volgt uit het bepaalde in de artikelen 4 en 6 van de Uitvoeringsovereenkomst moet de Stichting jaarlijks een begroting en een activiteitenplan indienen voor het betreffende gebied. Daaruit dienen – naar de rechtbank begrijpt – de door de Stichting voor dat jaar te realiseren activiteiten te blijken. De rechtbank acht dit een redelijk en, gelet op wat hiervoor onder 9. is overwogen, ook een noodzakelijk vereiste. Immers, aan de hand daarvan is te beoordelen of de voorgenomen activiteiten voldoen aan de wettelijke criteria, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet, te weten dat die activiteiten zijn gericht op een ‘mede publiek belang’.
11. [De heffingsambtenaar] heeft geen afschrift van de begroting voor 2015 overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de Stichting voor 2015 ook een activiteitenplan heeft ingediend. Uit de gedingstukken en wat partijen over en weer hebben aangevoerd, kan ook niet worden afgeleid dat de Stichting voor 2015 een dergelijk plan heeft ingediend. Integendeel, uit wat [de heffingsambtenaar] heeft aangevoerd kan juist worden afgeleid dat de Stichting voor 2015 niet een concreet activiteitenplan heeft ingediend. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de Stichting voor 2015 geen activiteitenplan heeft ingediend en dat in zoverre niet is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in de Verordening en de Uitvoeringsovereenkomst. Bezien in samenhang met de hiervoor genoemde eis dat dwingend moet zijn vastgelegd welke activiteiten moeten worden verricht waarvoor de uit de BIZ-bijdragen gevormde subsidie moet worden aangewend, bestaat naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom voor het heffen van een BIZ-bijdrage geen wettelijke grondslag.
12. Voor zover [de heffingsambtenaar] meent dat de Stichting niet jaarlijks een activiteitenplan hoeft in te dienen, omdat reeds voldoende duidelijk is welke activiteiten zij moet verrichten, volgt de rechtbank hem daarin niet. [De heffingsambtenaar] heeft in dit verband aangevoerd dat in het zogenoemde ‘plan van aanpak’ dat is opgesteld en dat was bijgevoegd bij de Uitvoeringsovereenkomst wel de activiteiten zijn vermeld. Voorts volgen uit de begroting voor 2015 in grote lijnen de activiteiten voor dat jaar, terwijl de activiteiten ook doorlopend worden vermeld op de relevante internetsite en daarnaast ook worden besproken in onderlinge overleggen, aldus [de heffingsambtenaar]. Anders dan [de heffingsambtenaar] meent, maken deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet dat voorbij kan worden gegaan aan het feit dat de Stichting voor 2015 niet een concreet activiteitenplan heeft ingediend.
De wijze van presenteren van de activiteiten zoals door [de heffingsambtenaar] geschetst, is naar het oordeel van de rechtbank, ook bezien in samenhang met de voor 2015 door de Stichting ingediende begroting, daartoe onvoldoende concreet en inzichtelijk en daarmee onvoldoende toetsbaar en afdwingbaar. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in de Uitvoeringsovereenkomst specifiek is bepaald dat naast een begroting jaarlijks ook een activiteitenplan moet worden ingediend. Daaruit kan reeds worden afgeleid dat het enkele indienen van een begroting, waarmee [de heffingsambtenaar] in feite genoegen neemt, niet voldoende is om te voldoen aan het bepaalde in de Uitvoeringsovereenkomst. Dat, naar [de heffingsambtenaar] stelt, de gemeente genoegen neemt met deze werkwijze van de Stichting, maakt dit niet anders. Dat is een keuze van de gemeente die voor haar risico komt.
13. Vast is komen te staan dat voor het jaar 2015 voor het betreffende gebied geen begroting en een activiteitenplan is ingediend. Niet kan worden beoordeeld of de kosten ter bestrijding waarvan de BIZ-bijdrage wordt geheven kosten zijn als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag BIZ-bijdrage zullen worden vernietigd. Nu de aanslag BIZ-bijdrage reeds om voornoemde reden niet in stand kan blijven, behoeven de overige gronden die [belanghebbende] tegen de BIZ-heffing heeft aangevoerd geen behandeling.
Proceskosten
15. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 742 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1)."
Geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen