In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor zijn inkomsten uit werkzaamheden in het buitenland. Belanghebbende, die in Nederland woont en werkt voor een offshore afdeling van een bedrijf, had in 2011 en 2012 in verschillende landen gewerkt en verzocht om aftrek van belasting. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd en de aftrek geweigerd, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 minder dan 183 dagen in de werklanden heeft verbleven en dat zijn beloning niet door een werkgever in die landen is betaald. Hierdoor komt het heffingsrecht toe aan Nederland, zijn woonland. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet verleend kon worden, omdat er verdragen zijn gesloten met de landen waar belanghebbende heeft gewerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd opgemerkt dat de stelling van belanghebbende dat hij niet in staat was de aanslagen te betalen, geen invloed had op de rechtmatigheid van de aanslagen.