Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest in kort geding van 25 april 2017
[appellant],
verweerder in het incidenteel appel,
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
De garages hebben verschillende toegangsdeuren, te weten twee direct aan de openbare weg en een garage met (openslaande) deur haaks hierop onder aan na te melden afrit. De toegang tot deze achterste garage vind plaats via een afrit/ruimte gelegen op het grensvlak van [perceel 2] en [perceel 1]. Op deze afrit rust een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van de percelen [1] en [2]. Deze is bij notariële akte van levering van 13 mei 1991 gevestigd.
- In 2012 is tussen partijen een geschil omtrent voormelde erfdienstbaarheid ontstaan. Dit geschil heeft geleid tot een procedure bij de rechtbank Rotterdam met zaak- en rolnummer 98388 / HA ZA 12-2136 (hierna: de bodemzaak). In de bodemzaak is op 23 november 2012 een descente/ comparitie van partijen gehouden.
- In de bodemzaak heeft de rechtbank op 31 juli 2013 eindvonnis gewezen (hierna: het bodemvonnis). In dit bodemvonnis is – voor zover hier van belang – overwogen:
).
[appellant] dient dus in de gelegenheid te worden gesteld om met zijn bestelauto van en naar het achterste deel van zijn garage te gaan.
- Dit bodemvonnis is in kracht van gewijsde gegaan en is op 6 augustus 2013 door [appellant] aan [geïntimeerden] betekend. Op basis hiervan dienden [geïntimeerden] voormelde aanpassingen op 17 september 2013, althans 18 september 2013, verricht te hebben. Daarna zou de termijn aan dwangsommen gaan lopen, en wel zodanig dat op grond van het bodemvonnis 100 dagen later (eind december 2013) het maximum van € 50.000,-- aan dwangsommen zou zijn bereikt.
- [geïntimeerden] hebben binnen zes weken na betekening van het bodemvonnis een deel van de erfafscheiding verwijderd en een deel van hun perceel laten afgraven door aannemingsbedrijf [aannemer] V.O.F. te Maasdam (hierna ook: ‘afgraving richting erker’), een en ander zoals schetsmatig aangegeven op de hierna ‘ingescande’ tekening nummer 278-14P01-415209, gevoegd bij het hierna te noemen rapport KEN I. [Hof: links op deze tekening zijn de garages te zien, rechts een deel van het woonhuis van [geïntimeerden] met de ronde erker].
- Aannemer [aannemer] heeft op 17 of 18 september 2013 [appellant] gebeld met de vraag of er zo volgens [appellant] aan de veroordeling was voldaan. [appellant] heeft daarop geantwoord dat dit via de advocaten van partijen vastgesteld moest worden. Op 18 september 2013 hebben [geïntimeerden] via hun advocaat per telefax aan [appellant] laten weten dat aan de veroordeling was voldaan. [appellant] heeft via zijn advocaat op 24 september 2013 hierop geantwoord met de vraag wanneer, door wie en op welke wijze dit gecontroleerd is.
- Bij deurwaardersexploot van 24 maart 2014 heeft [appellant] een proces-verbaal van constatering d.d. 7 februari 2014 aan [geïntimeerden] doen betekenen en hen – onder aanzegging van de executie van het bodemvonnis – gesommeerd tot betaling van € 50.000,- aan verbeurde dwangsommen.
- Op 9 september 2014 heeft [appellant] executoriaal beslag doen leggen op de woning van [geïntimeerden] Tevens heeft hij op 10 september 2014 ten laste van [geïntimeerden] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de ABN Amro Bank N.V., ING N.V. en Rabobank Hoeksche Waard U.A. Deze executoriale derdenbeslagen zijn door [appellant] inmiddels opgeheven.
- Op 22 september 2014 heeft KEN engineering BV in opdracht van [geïntimeerden] gerapporteerd over de situatie ter plekke na de ‘afgraving richting erker’ (hierna: rapport KEN I), (zie ‘ingescande’ tekening onder rechtsoverweging 1.6.). Rapport KEN I bevat onder meer als conclusie:
- Hierna hebben [geïntimeerden] het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt, waarbij zij, kort samengevat en voor zover thans van belang, opheffing van het executoriaal beslag op hun woning hebben gevorderd. Als grondslag hebben zij onder meer aangevoerd dat zij met de werkzaamheden, genoemd in rechtsoverweging 1.6 van dit arrest, aan de veroordeling hadden voldaan, zodat [appellant] geen vordering heeft wegens verbeurde dwangsommen. Daarnaast hebben zij gesteld dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid.
- De voorzieningenrechter heeft, alvorens te beslissen, op 10 december 2014 de locatie bezocht en een mondelinge behandeling ter plaatse gehouden. Hiervan is geen proces-verbaal bekend. Vervolgens is de zaak aangehouden voor schikkingsoverleg.
- Nadat overleg tussen partijen niet tot een oplossing in der minne had geleid, heeft de voorzieningenrechter bij het thans bestreden vonnis van 6 mei 2015 (hierna ook het kort geding vonnis of het bestreden vonnis) het eerste hiervoor in rechtsoverweging 1.11 genoemde argument van [geïntimeerden] verworpen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.6 overwogen:
- Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het argument omtrent misbruik van bevoegdheid gegrond bevonden. Dit heeft geleid tot een veroordeling van [appellant] tot opheffing van het gelaste executoriaal beslag op de woning van [geïntimeerden] Daarbij zijn de proceskosten gecompenseerd. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad is afgewezen.
- In verband met het hoger beroep tegen het kort geding vonnis heeft het hof op 16 maart 2017 de locatie bezichtigd, zoals deze thans is na aanpassing door [geïntimeerden] conform de bij rechtsoverweging 1.13 weergegeven tekening. In aanwezigheid van partijen en hun advocaten is een geslaagde proef uitgevoerd, waarbij een bus met de vereiste draaicirkel achteruit het erf op is gereden en vervolgens vooruit de garage is ingereden.
Beoordeling van de grieven
Hebben [geïntimeerden] tijdig aan de veroordeling voldaan?
Grief II van [appellant]
“omop behoorlijke wijzemet een (bestel)auto met een draaicirkel van 13,6 meter in en uit het achterste deel van de garage van [appellant] te rijden”verharding en afwatering impliceert omdat anders niet op behoorlijke wijze de garage ingereden kan worden, wordt deze uitleg verworpen. Deze uitleg verdraagt zich niet met de nadrukkelijke overweging in het bodemvonnis dat [appellant] geen aanspraak heeft op een specifieke wijze van verharding, egalisering en afwatering. Naar het oordeel van het hof dient het dictum, gelet op deze overweging in het bodemvonnis, aldus te worden gelezen dat [geïntimeerden] gehouden zijn om een dusdanige ruimte te creëren dat het mogelijk is om met een bus met een draaicirkel van 13,6 m de achterste garage in te rijden (vooruit of achteruit). Voor een ruimere uitleg is geen grond. Overigens heeft [geïntimeerden] bij de plaatsopneming door het hof verklaard dat hij de thans (na de afgraving achter de erker) aanwezige rijplaten zal laten liggen, zodat er in ieder geval inmiddels sprake is van de gewenste verharding van de locatie achter de erker. Grief II wordt verworpen.
[geïntimeerden] vinden van wél. Zij baseren zich op rapport KEN I, in welk rapport tot de conclusie wordt gekomen dat dit achteruit rijdend mogelijk was. [geïntimeerden] voeren verder aan dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de in het vonnis genoemde tekening (bij rechtsoverweging 1.6 van dit arrest ingescand) heeft miskend dat het ‘met steken’ wel degelijk mogelijk was om achteruit de garage in te rijden.
[appellant] daarentegen vindt dat de voorzieningenrechter het juist heeft gezien. In eerste aanleg heeft hij, naar het hof begrijpt, betoogd (rechtsoverweging 4.3 kort geding vonnis) dat een bepaald resultaat moest worden behaald, maar dat dit niet is behaald. In dit verband heeft hij met name gewezen op de bevindingen van de deurwaarder d.d. 7 februari 2014, welke deurwaarder er niet in is geslaagd (vooruit) de garage in te rijden en met zijn auto in de modder bleef steken. Daarnaast heeft hij gewezen op de bevindingen van 22 augustus 2014, waarbij zowel deurwaarder Meoli (productie 6 inleidende dagvaarding) als deurwaarder Van den Bogert (productie 7 eerste aanleg van [appellant]) bij een rijproef tot de conclusie zijn gekomen dat vooruit de garage inrijden onmogelijk was.
In hoger beroep heeft [appellant] daarnaast betoogd, met een beroep op rapport KEN II, dat indertijd een damwand in de weg stond. Dat heeft de voorzieningenrechter volgens [appellant] op 10 december 2014 ook geconstateerd en in het vonnis opgenomen.
De grief slaagt. Daarmee staat vast dat [appellant] geen aanspraak heeft op dwangsommen. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
Misbruik van bevoegdheid door [appellant]?Grief III van [appellant]
De voorzieningenrechter heeft in dit verband (in rechtsoverwegingen 4.9. en 4.10 van het kort geding vonnis) het volgende overwogen:
“[geïntimeerden] stellen dat [appellant] de indruk wekt er vooral op uit te zijn geweest om de dwangsommen te incasseren en beogen daarmee kennelijk een beroep te doen op misbruik van bevoegdheid van [appellant] om tot executie van verbeurde dwangsommen over te gaan. In dit kader is het volgende van belang:- [geïntimeerden] heeft zich ingespannen om de veroordeling na te komen, maar is daarin tekort geschoten door een klein deel (een paar centimeter) van de keermuur niet te verwijderen;- [appellant] woont tegenover het perceel zodat hij de werkzaamheden die [geïntimeerden] ter nakoming van de veroordeling lieten verrichten moet hebben waargenomen en hem duidelijk moet zijn geweest dat bij [geïntimeerden] de wil bestond om aan de veroordeling te voldoen;- [appellant] heeft niet direct of kort na het verstrijken van de termijn van 6 weken na betekening van het vonnis aan [geïntimeerden] duidelijk gemaakt dat niet aan de veroordeling is voldaan maar heeft daarmee gewacht tot 24 maart 2013, op welke datum het maximum aan dwangsommen was verbeurd;- [appellant] heeft niet weersproken dat het achterste deel van de garage momenteel door hem wordt verhuurd aan een klusbedrijf dat die aldaar materialen en gereedschappen heeft opgeslagen;- [appellant] heeft evenmin weersproken dat hij het achterste deel van de garage niet wil gebruiken voor het stallen van een (bestel)auto. Naar hij zelf heeft verklaard wil hij aldaar een boot stallen;- in het vonnis (r.o 2.7) is overwogen dat in de trailer met de boot met de hand over het perceel dient te rijden en [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt het door [geïntimeerden] vrijgemaakte deel van het perceel niet volstaat om op die manier een boot in het achterste gedeelte van de garage in te rijden.Al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, maken aannemelijk dat [appellant] met de oefening van zijn bevoegdheid om dwangsommen te executeren geen ander doel heeft dan [geïntimeerden] te schaden danwel met een ander doel dan nakoming van de veroordeling te verkrijgen. Dit betekent dat het resterende executoriaal beslag op de woning van [geïntimeerden] opgeheven dient te worden. (…)”
(i) dat [geïntimeerden] zich ten aanzien van de uitvoering van het bodemvonnis gedurende lange perioden in stilzwijgen hullen;
(ii) dat de misbruikgedachte van de voorzieningenrechter uit de lucht is gegrepen en in tegenstelling is met de feitelijke gedragingen van [appellant] na het bodemvonnis;
(iii) dat [geïntimeerden] niet hebben aangetoond dat aan het vonnis is voldaan en dat mondelinge mededelingen van [geïntimeerden] hiertoe niet voldoende zijn;
(iv) dat aannemer [aannemer] op 17 of 18 september 2013 [appellant] heeft gebeld met de vraag of er zo (hof: na het afgraven van het perceel van [geïntimeerden] richting erker) volgens [appellant] aan de veroordeling was voldaan en dat [appellant] daarop heeft geantwoord dat dit via de advocaten van partijen vastgesteld moest worden;
“Bijvoorbeeld bij brief d.d. 18 oktober 2013 (Bewijsaanbod door middel van getuigen en geschriften.(..)”Bij pleitnota van 17 maart 2017 heeft de advocaat van [appellant] weer verwezen naar de brief van 18 oktober 2013, overigens zonder deze brief in enig stadium over te leggen. Desgevraagd door het hof heeft [appellant] deze brief niet kunnen produceren.
Anders dan [appellant] stelt is niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerden] of hun advocaat ná de (vage) fax van 24 september 2013 nog iets van de zijde van [appellant] hebben vernomen voordat het maximum aan dwangsommen (eind december 2013) was bereikt. In dit verband wijst het hof erop dat [geïntimeerden]de brief van 18 oktober 2013 hebben betwist, terwijl de inhoud én ontvangst ervan door [geïntimeerden] niet aannemelijk zijn geworden. In dit verband wijst het hof er bovendien nog op dat [appellant] pas in een zeer laat stadium van de procedure over deze brief heeft gesproken, terwijl de brief niet is overgelegd. De aard van het kort geding leent zich niet voor nadere bewijslevering, terwijl de eisen van een goede procesorde en/of substantiëring bovendien met zich meebrengen dat schriftelijke bescheiden (overigens ook in een bodemgeschil) onmiddellijk worden overgelegd en dat daarmee niet wordt gewacht.
SlotoverwegingenGrief I van [appellant] en grief 2 van [geïntimeerden]
Grief IV van [appellant] en grief 3 van [geïntimeerden]
Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2015, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten en de afwijzing van het meer of ander gevorderde;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot 6 mei 2015 aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 95,78 aan kosten uitbrenging inleidende dagvaarding, € 282,-- aan griffierecht en € 2.448,-- aan kosten advocaat;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.