In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 februari 2017 de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst ongegrond heeft verklaard. De inspecteur had belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.049. Belanghebbende betwistte de aanslag en voerde aan dat de inspecteur ten onrechte geen rekening had gehouden met bedragen die hij eerder van de gemeente had ontvangen en die hij moest terugbetalen via verrekeningen met zijn uitkering van het UWV.
De mondelinge behandeling vond plaats op 30 januari 2018, waarbij de inspecteur aanwezig was, maar belanghebbende niet. De griffier had belanghebbende tijdig uitgenodigd, maar deze was niet verschenen. De rechtbank had overwogen dat de aanslag correct was opgelegd en dat de door belanghebbende aangevoerde verrekeningen al in de berekening van de loonheffing waren meegenomen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd.
Belanghebbende had ook verzocht om ontheffing van het griffierecht, wat het hof toekende, omdat hij had aangetoond dat hij in betalingsonmacht verkeerde. De uitspraak van het hof werd op 13 maart 2018 in het openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.