ECLI:NL:GHDHA:2018:1233

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
22-003083-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Den Haag inzake poging tot doodslag en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1996, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor poging tot doodslag en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betreft een steekpartij die plaatsvond op 2 september 2016 in Honselersdijk, waar de verdachte de aangever met een mes heeft gestoken, wat resulteerde in een klaplong. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte alleen handelde en niet in vereniging met anderen, en heeft de eerdere veroordeling bevestigd, met inachtneming van de gewijzigde tenlastelegging. De verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep een verklaring afgelegd die afweek van eerdere verklaringen, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de poging tot doodslag. De verdachte werd ook beschuldigd van het bezit van cocaïne, wat eveneens werd bewezen verklaard. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen bij het bepalen van de straf, en heeft de gevangenisstraf van drie jaar opgelegd, met aftrek van voorarrest. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis werd afgewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003083-17
Parketnummer: 09-857634-16
Datum uitspraak: 2 mei 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1996,
thans gedetineerd [x].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 18 april 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 02 september 2016 te Honselersdijk, gemeente Westland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes en/of een schroevendraaier, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, tweemaal, althans één of meerdere ma(a)l(en) heeft gestoken in de rug en/of de schouder, althans in het lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 02 september 2016 te Honselersdijk, gemeente Westland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes en/of een schroevendraaier, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, tweemaal, althans één of meerdere ma(a)l(en) heeft gestoken in de rug en/of de schouder, althans in het lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 2 september 2016 te Honselersdijk, gemeente Westland, openlijk, te weten Wollebrand/Broekpolderlaan, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] door die [slachtoffer] (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in zijn (boven)lichaam (rug en/of arm/oksel) te steken tegen het hoofd te stompen en/of te schoppen, terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten (een) steekwond(en) in zijn rug en/of arm/oksel en/of een klaplong en/of kneuzingen en/of zwellingen aan het hoofd, voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
meest subsidiair:
hij op of omstreeks 2 september 2016 te Honselerdijk, gemeente Westland, [slachtoffer] heeft mishandeld door deze met een scherp en/of puntig voorwerp in de rug en/of de schouder, althans in het lichaam te steken;
2:
hij op of omstreeks 14 september 2016 te Naaldwijk, gemeente Westland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 11 verpakkingen inhoudende netto ongeveer 5,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging is gewijzigd. Voorts komt het hof tot een gedeeltelijk andere bewezenverklaring.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op
of omstreeks02 september 2016 te Honselersdijk, gemeente Westland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes
en/of een schroevendraaier, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, tweemaal, althans één of meerdere ma(a)l(en)heeft gestoken in de rug en
/of de schouder, althansin het lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:
hij op
of omstreeks14 september 2016 te Naaldwijk, gemeente Westland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,opzettelijk aanwezig heeft gehad 11 verpakkingen inhoudende netto ongeveer 5,6 gram
, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1 is ten laste gelegd, in elk geval voor wat betreft het primair en subsidiair ten laste gelegde, wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld met welke kracht is gestoken en evenmin dat de kans dat iemand komt te overlijden of zwaar lichamelijk letsel oploopt als gevolg van de wijze van steken zoals volgt uit het dossier, aanmerkelijk is geweest. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het minimaal vereiste voorwaardelijk opzet om de aangever van het leven te beroven ontbreekt.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in tegenstelling tot eerdere verhoren en de zitting bij de rechtbank op 14 juni 2017, een verklaring afgelegd over wat zich heeft afgespeeld op 2 september 2016. Hij heeft bekend dat hij samen met de medeverdachte aanwezig was op de Wollebrand in Honselersdijk en dat er toen een confrontatie is geweest tussen hemzelf en de aangever [slachtoffer].
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep de volgende feiten vast.
De verdachte reed op 2 september 2016 samen met de medeverdachte (zijn neef [medeverdachte]) in een auto en op de Wollebrand in Honselersdijk zijn zij de auto met daarin onder andere de aangever tegen gekomen. Korte tijd later zijn beide auto’s gestopt. De verdachte is samen met de medeverdachte uitgestapt en ook de aangever stapte uit. Daarop ontstond tussen hen een confrontatie. De verdachte had daarbij een sleutelbos in zijn hand en aan die bos zat een mes. De aangever is tijdens de schermutseling met de verdachte en zijn neef tweemaal gestoken. De aangever heeft twee steekverwondingen opgelopen, waaronder een 5,4 cm diepe steekwond in de rug (de achterzijde van de borstkas) die 2 cm in het longweefsel is doorgedrongen, met een gedeeltelijk ingeklapte long tot gevolg. Deze verwonding kan als potentieel levensbedreigend worden aangemerkt. Nu er op dat moment buiten de verdachte en zijn neef niemand anders betrokken was bij de vechtpartij, gaat het hof er – mede gelet op hetgeen de aangever daarover heeft verklaard - van uit dat het de verdachte is geweest die de aangever tot tweemaal toe met het genoemde mes heeft gestoken. Dat de medeverdachte daar op enige wijze (opzettelijk) een bijdrage aan heeft geleverd blijkt niet. Niet kan worden vastgesteld dat ook de medeverdachte een voorwerp in handen had waarmee een of meer steekverwondingen zijn toegebracht. De aangever is vervolgens op de grond gevallen, waarop de verdachte is terug gerend naar zijn auto en samen met de medeverdachte is weggereden.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat daaruit volgt dat onvoldoende wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte tezamen en in vereniging heeft gehandeld met de medeverdachte. Het hof zal de verdachte dan ook partieel vrijspreken ten aanzien van het medeplegen.
Voorwaardelijk opzet
Het hof is gelet op hetgeen hiervoor is omschreven omtrent het letsel van oordeel dat de steekwond, die zo diep was dat deze een perforatie in de long heeft veroorzaakt, met kracht is toegebracht. Deze verwonding past niet bij de verklaring van de verdachte dat hij in de schermutseling slechts zwaaiende bewegingen heeft gemaakt met zijn hand waarin hij de sleutelbos met het mes vasthield, zodat het hof aan die verklaring voorbij gaat.
Het hof stelt gelet op al het voorgaande vast dat er met kracht met een mes is gestoken op een plek in het lichaam waar zich vitale organen bevinden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bovenlichaam ter hoogte van de longen een kwetsbaar gedeelte van het menselijk lichaam is. Naar algemene ervaringsregels is de kans dat iemand komt te overlijden als gevolg van een krachtige messteek op die plaats aanmerkelijk en moet de verdachte zich daarvan dus bewust zijn geweest. Het met kracht met een mes op de genoemde plaats steken in het lichaam is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het – behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg ook heeft aanvaard. Van enige contra-indicatie is het hof niet gebleken. Derhalve kan worden bewezen dat de verdachte minst genomen het voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever [slachtoffer].
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer met een mes in zijn rug gestoken. Door aldus te handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor de gezondheid en het leven van een ander. Dat het slachtoffer niet is komen te overlijden, is een omstandigheid die niet aan de verdachte te danken is. Dit alles heeft zich bovendien afgespeeld op de openbare weg ten overstaan van omstanders, waaronder ook jonge kinderen. Ook bij hen zal dit gevoelens van angst onveiligheid hebben opgeroepen.
Uit het dossier komt naar voren dat er in korte tijd meerdere forse incidenten hebben plaatsgevonden tussen (familieleden van) de verdachte en zijn neef aan de ene kant en (familieleden van) het slachtoffer aan de andere kant. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep eindelijk meer duidelijkheid verschaft en het blijkt dat de incidenten onderdeel zijn van een conflict over de verkoop van verdovende middelen. Het hof acht het zeer kwalijk dat de verdachte op deze manier reageert en daarbij kennelijk het recht in eigen hand heeft genomen. Dat is in een rechtsstaat volstrekt ontoelaatbaar en het hof rekent dit de verdachte aan.
De verdachte heeft daarnaast cocaïne voorhanden gehad. Dit is eveneens een ernstig feit aangezien cocaïne een onaanvaardbaar risico oplevert voor de volksgezondheid, temeer nu de cocaïne bestemd was voor de verkoop.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 april 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk was veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van een reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 8 februari 2017.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis
Uit de bewezenverklaring volgt dat de ernstige bezwaren nog onverminderd bestaan, evenals de gronden van het geldende bevel.
Het uitsluitend op het pleidooi tot vrijspraak gebaseerde verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis is dan ook ongegrond en zal worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. van de Poll,
mr. G. Knobbout en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 mei 2018.