ECLI:NL:GHDHA:2018:1238

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
22-004228-07
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op verzoekschrift tot kwijtschelding van ontnemingsmaatregel na lange tijdsverloop

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 mei 2018 uitspraak gedaan op een verzoekschrift ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering. De veroordeelde had verzocht om kwijtschelding van een ontnemingsmaatregel die hem was opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze ontnemingsmaatregel was eerder vastgesteld op 29 april 2008, waarbij de veroordeelde de verplichting had gekregen om € 8.500,00 aan de Staat te betalen. Na een cassatieberoep was dit bedrag verlaagd tot € 8.075,00 en was de ontnemingsmaatregel onherroepelijk geworden op 13 juli 2010.

Het hof heeft het verzoek tot kwijtschelding afgewezen, ondanks het tijdsverloop van meer dan zeven jaar voordat de executie van de ontnemingsmaatregel daadwerkelijk ter hand werd genomen. Het hof oordeelde dat de veroordeelde geen gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen aan dit tijdsverloop dat er niet meer tot tenuitvoerlegging zou worden overgegaan. Bovendien werd opgemerkt dat, voor zover verjaringsregels van toepassing zouden zijn, er nog geen sprake was van verjaring en dat de executie nog steeds een redelijk doel diende.

De advocaat-generaal had geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, en het hof volgde deze conclusie. Het hof stelde vast dat de veroordeelde zijn betalingsverplichting nog niet had voldaan en dat betalingsonmacht niet was gesteld of gebleken. De beslissing van het hof werd in het openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004228-07
Datum uitspraak: 2 mei 2018

GERECHTSHOF DEN HAAG

raadkamer

BESCHIKKING

gegeven op het verzoekschrift ex artikel 577b Wetboek van Strafvordering ingediend namens:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1973,
[adres].
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 29 april 2008 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.500,00. Deze ontnemingsmaatregel is op 13 juli 2010 door de verwerping van het cassatieberoep onherroepelijk geworden, waarbij de Hoge Raad het te betalen bedrag heeft verlaagd tot € 8.075,00.
Namens de verzoeker is vervolgens bij een op 12 januari 2018 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift verzocht het ingevolge de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag kwijt te schelden.
De raadkamer van het hof heeft het verzoekschrift in het openbaar op 18 april 2018 behandeld. Daarbij zijn gehoord de raadsman, mr. P.J. Hoogendam, advocaat te ‘s-Gravenhage en de advocaat-generaal, mr. H.I. den Hartog.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, nu de executie nog niet is verjaard en de redelijke termijn thans geen reden geeft tot kwijtschelding.
Beoordeling van het verzoekschrift
Artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering opent de mogelijkheid voor vermindering of kwijtschelding van het vastgestelde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel.
In hetgeen schriftelijk en ter nadere toelichting op het onderhavige verzoek mondeling in raadkamer is aangevoerd ziet het hof op dit moment geen aanleiding om te komen tot een kwijtschelding of vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Daarbij overweegt het hof in het bijzonder als volgt.
Op basis van het onderzoek in raadkamer stelt het hof, mede gelet op de brief van het Centraal Justitieel Incassobureau d.d. 5 februari 2018, vast dat de veroordeelde de hem bij voormeld arrest opgelegde betalingsverplichting nog niet heeft voldaan. Betalingsonmacht is niet gesteld of gebleken. Het verzoek tot kwijtschelding is uitsluitend gebaseerd op het tijdsverloop tussen het moment waarop de ontnemingsbeslissing voor tenuitvoerlegging vatbaar werd en het moment waarop de executie daadwerkelijk ter hand is genomen.
Het hof stelt allereerst vast dat de tenuitvoerlegging erg lang op zich heeft laten wachten. Het tijdsverloop van meer dan zeven jaar maakt echter naar het oordeel van het hof niet dat de veroordeelde reeds daaraan de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat niet meer tot tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel zou worden overgegaan. In dat kader verdient opmerking dat artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering artikel 561 lid 1 van datzelfde wetboek niet van overeenkomstige toepassing verklaart op de executie van de ontnemingsmaatregel.
Voorts is het hof van oordeel dat - voor zover de verjaringsregels al van toepassing zouden zijn op de executie van een ontnemingsmaatregel – van verjaring nog geen sprake is. Het hof is voorts niet van oordeel dat met executie geen redelijk doel meer wordt gediend.
Het hof acht gelet op het bovenstaande geen termen aanwezig het vastgestelde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel kwijt te schelden.

BESLISSING:

Het hof:
Wijst het verzoek ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering af.
Deze beschikking is gewezen door mr. J.M. van de Poll, voorzitter,
mr. G. Knobbout en mr. B.P. de Boer, leden, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas,
en op 2 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.