ECLI:NL:GHDHA:2018:1443

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
22-004467-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk nalaten van het doorgeven van vermogen aan de uitkeringsinstantie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1972, werd beschuldigd van het opzettelijk nalaten om tijdig aan de uitkeringsinstantie te melden dat zij een huisje op Curaçao en twee percelen in erfpacht had verkregen. Dit gebeurde in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 17 maart 2017. Het hof oordeelde dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze informatie van belang was voor de vaststelling van haar recht op bijstandsuitkering. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur, maar in hoger beroep werd deze straf verlaagd naar 80 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Het hof heeft de ernst van de zaak en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar rol als alleenstaande moeder, meegewogen in de strafoplegging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor een strafbaar feit en dat zij bezig was met re-integratie op de arbeidsmarkt. De uitspraak benadrukt de verplichting van uitkeringsgerechtigden om wijzigingen in hun financiële situatie tijdig door te geven aan de uitkeringsinstanties.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004467-17
Parketnummer: 09-766033-17
Datum uitspraak: 7 juni 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1972,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 24 mei 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis, waarvan 100 uur subsidiair 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 08 oktober 2010 tot en met 17 maart 2017 te Den Haag, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk(e) voorschrift(en), te weten artikel 17 Wet werk en bijstand en/of artikel 17 Participatiewet, opgelegde verplichting(en), opzettelijk heeft nagelaten tijdig het/de benodigde gegeven(s) te verstrekken, immers heeft zij, verdachte opzettelijk nagelaten aan de (Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van) gemeente Den Haag (volledig) te melden dat zij (sinds 08 oktober 2010) in het bezit was van vermogen, te weten (eigendom van) twee perce(e)l(en) gelegen in het tweede district van Curaçao te [plaats] waaronder
-een perceel groot 55m2, bekend als deel van Blok A, kavelnummer [x] en/of
-een perceel groot 408 m2, bekend als deel van Blok A kavelnummer [x], met het daarop gebouwde plaatstelijk bekend als [plaats] [x], zulks terwijl dit feit (telkens) kon strekken en/of heeft gestrekt tot bevoordeling van haarzelf en/of een ander, terwijl zij, verdachte, telkens wist, althans redelijkerwijze had moeten vermoeden dat dat/die gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van haar en/of eens anders recht op een verstrekking en/of tegemoetkoming krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, dan wel voor de hoogte en/of de duur van die verstrekking en/of tegemoetkoming.
Uitleg van de tenlastelegging
Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat het begrip “eigendom van” ziet op de woning plaatselijk bekend als [plaats] [x] en niet op de genoemde percelen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en dat de verdachte in plaats daarvan zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij
op één of meer tijdstip(pen)in
of omstreeksde periode van 08 oktober 2010 tot en met 17 maart 2017 te Den Haag,
in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens
)in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk(e) voorschrift(en), te weten artikel 17 Wet werk en bijstand en
/ofartikel 17 Participatiewet, opgelegde verplichting(en), opzettelijk heeft nagelaten tijdig
het/de benodigde gegeven
(s
)te verstrekken, immers heeft zij, verdachte opzettelijk nagelaten aan de (Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van) gemeente Den Haag (volledig) te melden dat zij (sinds 08 oktober 2010) in het bezit was van vermogen, te weten (eigendom van) twee perce(e)l(en) gelegen in het tweede district van Curaçao te [plaats] waaronder
-een perceel groot 55m2, bekend als deel van Blok A, kavelnummer [x] en/of
-een perceel groot 408 m2, bekend als deel van Blok A kavelnummer [x], met het daarop gebouwde plaatselijk bekend als [plaats], zulks terwijl dit feit (telkens) kon strekken en
/ofheeft gestrekt tot bevoordeling van haarzelf
en/of een ander, terwijl zij, verdachte, telkens
wist, althansredelijkerwijze had moeten vermoeden dat
dat/die gegeven
(s
)van belang
was/waren voor de vaststelling van haar
en/of eens andersrecht op een verstrekking
en/of tegemoetkomingkrachtens de Wet werk en bijstand en
/ofde Participatiewet, dan wel voor de hoogte en
/ofde duur van die verstrekking
en/of tegemoetkoming.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De verdachte ontving met ingang van 2 november 2001 een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (hierna: dSZW).
Op het ‘Formulier deelonderzoek rechtmatigheid” (pag. 24-26 dossier) luidt – voor zover hier van belang - een van de vragen: “Heeft u (…) vermogen ontvangen, bijvoorbeeld geld, een erfenis, een huis of een auto?” en “Verwacht u de komende periode veranderingen in uw (…) financiële situatie die van belang kunnen zijn voor uw recht op een WWB-uitkering?”
De verdachte heeft verklaard dat zij dit formulier samen met de consulent heeft ingevuld en op 1 maart 2010 heeft ondertekend. In haar verklaring van 31 maart 2017 zegt verdachte dat ze op 1 maart 2010 de erfenis nog niet had ontvangen, maar dat alles wel was aangevraagd en dat zij het op 6 oktober 2010 kreeg toegewezen.
De verdachte heeft aan de uitkeringsinstantie toestemming gevraagd voor een verblijf in het buitenland van 6 oktober 2010 tot 19 oktober 2010 (pag. 53 dossier).
Per 8 oktober 2010 staan de in de tenlastelegging genoemde percelen met het daarop gebouwde op naam van de verdachte.
Tijdens haar voormeld verblijf op Curaçao heeft de verdachte haar handtekening gezet “voor het huisje”, aldus haar verklaring van 31 maart 2017.
De verdachte heeft bekend dat zij het verwerven/het bezit daarvan niet heeft gemeld waaruit volgt dat zij nimmer opgave heeft gedaan van de twee percelen op Curaçao die zij in erfpacht had en de door haar geërfde woning die daarop stond. Aldus heeft zij, hoewel daartoe wettelijk verplicht, niet tijdig de benodigde gegevens aan de dSZW verstrekt.
De verdachte heeft in haar verklaring d.d. 31 maart 2017 bevestigd dat zij in 2013 een folder heeft gekregen die als opschrift heeft:
“Ik wil geen boete, dus ik geef het meteen door als er iets verandert.” VOORKOM EEN BOETE IN 2013.Zij verklaart daarover: “In de folder staat beschreven over een woning in het buitenland. Hier ben ik ook de fout mee ingegaan. (..) Ik heb het toen niet doorgegeven, ik [heb] het voor mij uitgeschoven. Ik gaf er geen prioriteit aan, om het huisje door te geven aan de sociale dienst. Nu het is gebeurd is het er uit gekomen. Dat lucht op.”
Opzet
Uit de verklaring van de verdachte leidt het hof af dat de verdachte wist dat zij wijzigingen in haar inkomen en/of vermogen aan de dSZW moest doorgeven. In een folder die in 2013 aan de verdachte is verstrekt stond bovendien specifiek een woning in het buitenland en een erfenis genoemd als voorbeeld van vermogen dat moest worden doorgegeven.
Wetenschap ten aanzien van vaststelling, verstrekking, hoogte en duur van de uitkering
Op grond van het enkele feit dat in de formulieren medegedeeld wordt dat vermogen en/of inkomsten dienen te worden doorgegeven, had de verdachte naar het oordeel het hof redelijkerwijze moeten vermoeden dat het bezitten van percelen grond en de eigendom van de woning op Curaçao van belang was voor de verstrekking van haar uitkering en/of de hoogte en/of duur daarvan.
Dat de verdachte dacht dat de woning geen waarde zou hebben en dat de inkomsten uit de verhuur van het huisje werden gebruikt om het onderhoud van de woning te bekostigen, doet er niet aan af dat zij redelijkerwijs moest vermoeden dat zij – gelet op de aan haar verstrekte informatie over haar meldplicht – de dSZW hierover moest inlichten.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld – een en ander zoals verwoord in haar pleitnota – dat, in tegenstelling tot de geveltaxatie van € 75.886,00, blijkens het rapport d.d. 12 januari 2017 van de taxatie die de verdachte heeft laten uitvoeren, het huisje
€ 10.400,00 waard was welk bedrag valt onder de vermogensgrens die op grond van artikel 34 lid 3 sub b van de Participatiewet op de verdachte van toepassing is.
Derhalve zou het voor de verdachte niet duidelijk zijn geweest dat het bezit van de woning van invloed kon zijn op het recht op bijstand.
Het hof overweegt hierover dat – nog daargelaten dat over de waarde van de woning valt te twisten, de waarde van de woning in oktober 2010 niet onomstotelijk is vastgesteld en de verdachte eerst ná 12 januari 2017 (datum opname opstal op Curaçao) de beschikking had over de uitkomst van de ‘Waardebrief’ zodat zij ten tijde van het verkrijgen van de woning niet (met zekerheid) kon weten dat de woning onder de vermogensgrens zou vallen en derhalve dat het bezit hiervan geen invloed zou hebben op (de hoogte van) haar bijstandsuitkering.
Het is niet aan de uitkeringsgerechtigde vast te stellen of haar bezit valt onder de vermogensgrens, zoals bedoeld in artikel 34, eerste lid onder a in verbinding met lid 2 onder b in verbinding met lid 3 onder b van de Participatiewet.
De verplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand/Participatiewet voor de belanghebbende om (…) onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, is juist bedoeld die toetsing te leggen bij de uitkerende instantie.
Het hof is van oordeel dat de verdachte op basis van de aan haar verstrekte informatie redelijkerwijs moest vermoeden dat het bezit van de woning van invloed kon zijn op haar recht op bijstand.
Conclusie
OP grond van voorgaande acht het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 17 maart 2017 in strijd met een wettelijke verplichting opzettelijk heeft nagelaten haar vermogen door te geven aan de dSZW, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat die informatie van belang was voor de vaststelling van haar recht op uitkering.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in strijd met de op haar rustende wettelijke verplichting opzettelijk nagelaten tijdig aan de uitkeringsinstantie door te geven dat zij een huisje op Curaçao in haar bezit had gekregen en dat zij de bijbehorende twee percelen in erfpacht had, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar recht op een bijstandsuitkering.
Dat is een ernstig feit, waardoor de verdachte de op haar rustende informatieplicht ten opzichte van de uitkeringsinstantie heeft geschonden en waardoor niet kon worden vastgesteld of en in hoeverre de verdachte recht had op de aan haar toegekende bijstandsuitkering.
Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de verdachte een alleenstaande moeder is met de zorg voor twee opgroeiende zonen in de puber leeftijd en dat zij bezig is met re-integratie op de arbeidsmarkt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 mei 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. C.J. van der Wilt,
mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. A.M. Zwaneveld, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juni 2018.
mr. A.M. Zwaneveld is buiten staat dit arrest te ondertekenen.