In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2014 aan de orde is. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, die hij aanvecht op basis van de stelling dat deze heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de heffing niet in strijd is met dit artikel, en de belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 154.582 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.261. De Inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, waarna de belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.
Het Gerechtshof heeft de overwegingen van de Rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2014 niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Het Hof concludeert dat er geen feiten zijn die aantonen dat de heffing leidt tot een individuele, buitensporig zware last voor de belanghebbende. De keuze van de wetgever om de box 3-heffing niet aan te passen, ondanks de lagere rente op bankdeposito's, valt binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.