ECLI:NL:GHDHA:2018:1464

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
BK-17/00761
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de bron van inkomen van belanghebbende met interim management en financiële consulting activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die activiteiten verricht op het gebied van interim management en financiële consulting via zijn eenmanszaak Resultmanagement. Sinds 2012 heeft hij ook bewindvoeringsactiviteiten ontplooid. Belanghebbende heeft in de jaren 2007 tot en met 2015 verlies geleden, maar in 2016 een winst van € 10.000 behaald. Het geschil betreft of de door belanghebbende verrichte activiteiten een bron van inkomen vormen. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden voor Stichting Orion in het verlengde liggen van zijn overige activiteiten. De Inspecteur heeft terecht een bedrag van € 2.500 tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden gerekend. Het Hof concludeert dat er geen objectieve voordeelsverwachting is, gezien de jarenlange negatieve resultaten en het gebrek aan bewijs voor de stelling dat de werkzaamheden voor Stichting Orion onderdeel uitmaken van zijn onderneming. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00761

Uitspraak van 13 juni 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: R. Korthof en D. Hassan)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 augustus 2017, nummer SGR 17/1322, betreffende de in 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.185 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.096. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 43 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 maart 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende verricht activiteiten op het gebied van interim management en financiële consulting via zijn eenmanszaak [Y] . Sinds 2012 ontplooit belanghebbende via zijn eenmanszaak tevens bewindvoeringsactiviteiten.
3.2.
In de periode van 2007 tot en met 2015 heeft belanghebbende de volgende resultaten (vóór toepassing van de ondernemersaftrek en de mkb-winstvrijstelling) behaald:
2007
2008
2009
2010
2011
omzet
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
overige opbrengsten
€ 6.400
€ 0
€ 4.661
€ 6.293
€ 7.225
exploitatiekosten
€ 13.847
€ 12.440
€ 18.659
€ 19.948
€ 20.056
resultaat
- € 7.447
- € 12.440
- € 13.998
- € 13.655
- € 12.831
2012
2013
2014
2015
2016
omzet
€ 0
€ 0
€ 413
€ 2.775
€ 20.000
overige opbrengsten
€ 2.021
€ 0
€ 0
€ 0
-
exploitatiekosten
€ 15.204
€ 7.278
€ 7.773
€ 7.855
€ 10.000
resultaat
- € 13.183
- € 7.278
- € 7.360
- € 5.080
€ 10.000
3.3.
In het onderhavige jaar heeft belanghebbende een bedrag van € 6.976 aan vergoedingen uit het persoonsgebonden budget van zijn echtgenote (PGB) ontvangen en een bedrag van € 2.500 van Stichting [A] . Daarnaast heeft belanghebbende een AOW-uitkering ontvangen van € 8.439.
3.4.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.668 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.096.
3.5.
Bij de aanslagregeling is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft hij het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt berekend:
belastbaar inkomen uit werk en woning volgens aangifte voor PGA € 18.344
winst uit onderneming € 13.183
MKB-winstvrijstelling € -1.581
uitkeringen (AOW) € 8.439
inkomsten uit overig werk (PGB en Stichting [A] )
€ 9.476
vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning voor PGA
€ 47.861

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
" (…)
Beoordeling van het geschil
(…)
13. Het door [belanghebbende] in zijn aangifte IB/PVV 2012 aangegeven negatieve bedrag aan belastbare winst kan slechts als negatief inkomen in aanmerking worden genomen indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden in beginsel de volgende cumulatieve voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en de objectieve verwachting dat het voordeel (in de toekomst) redelijkerwijs kan worden behaald.
14. Niet is in geschil dat de werkzaamheden voor [Y] in het economische verkeer worden verricht en dat [belanghebbende] daarmee beoogt voordeel te behalen.
15. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve verwachting dat voordeel zal worden behaald, dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707).
16. Vast staat dat de werkzaamheden voor [Y] in de periode van 2007 tot en met 2015 jaarlijks steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat [belanghebbende] feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in de toekomst met de werkzaamheden voor [Y] redelijkerwijs een positieve opbrengst te verwachten is. Hierbij merkt de rechtbank op dat de door [belanghebbende] betoogde positieve resultaten van de eenmanszaak over toekomstige jaren niet aannemelijk zijn geworden met de cijfers die thans voor handen zijn en het enkel stellen hiervan is onvoldoende.
De rechtbank oordeelt met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat de lijn van het maken van verliezen in 2016 door het behalen van een omzet van boven € 20.000 is doorbroken als volgt. Op [belanghebbende] rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat deze lijn is doorbroken. Nadere gegevens over 2016, in de vorm van een door [belanghebbende] over dat jaar ingediende aangifte IB/PVV met opgave van de door hem genoten inkomsten en door hem gemaakte kosten in 2016, heeft [belanghebbende] niet kunnen overleggen, daar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld dat de aangifte IB/PVV over dat jaar nog niet is ingediend. [De Inspecteur] heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een bron van inkomen.
17. Ter zake van de neveninkomsten overweegt de rechtbank als volgt.
De werkzaamheden waarvoor [belanghebbende] vergoedingen uit het PGB van zijn echtgenote heeft ontvangen, te weten het verlenen van de benodigde zorg, zijn weliswaar zelfstandig uitgeoefend, maar vallen niet onder de activiteiten van de onderneming van [belanghebbende]. Hetzelfde geldt voor de inkomsten die [belanghebbende] heeft ontvangen van Stichting [A] . [Belanghebbende] heeft geen bewijs, zoals bijvoorbeeld facturen, overgelegd waaruit blijkt dat die inkomsten betrekking hebben op [Y] . [De Inspecteur] heeft terecht de vergoedingen uit het PGB en de neveninkomsten van Stichting [A] aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
(…)"

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende verrichte activiteiten een bron van inkomen vormen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Niet in geschil is dat de Inspecteur de correctie ten aanzien van de PGB-inkomsten en de AOW-uitkering terecht heeft aangebracht.
5.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.083 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.096 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met zijn activiteiten deelneemt aan het economische verkeer en dat hij daarmee voordeel beoogt te behalen. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar redelijkerwijs kon verwachten dat hij met zijn activiteiten voordeel zou behalen (objectieve voordeelsverwachting).
6.2.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij via zijn eenmanszaak [Y] penningmeesterwerkzaamheden voor de Stichting [A] heeft verricht. De vergoeding die hij daarvoor heeft ontvangen, is volgens belanghebbende een resultaat dat hij met zijn onderneming heeft behaald. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat hij zonder zijn eenmanszaak de functie van penningmeester niet zou hebben verkregen en dat de werkzaamheden van een penningmeester vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden van een interim manager of een financial consultant.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende weersproken.
6.2.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor Stichting [A] verrichte werkzaamheden in het verlengde liggen van de overige door hem voor de eenmanszaak verrichte activiteiten (interim management, financiële consulting en bewindvoering). Hierbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende niet consistent is in zijn stellingname. Zo heeft hij ter zitting van het Hof aangevoerd dat de vergoeding van Stichting [A] is verantwoord als winst uit onderneming. In de door belanghebbende ingediende aangifte voor het onderhavige jaar is dit echter niet terug te zien. Belanghebbende heeft evenmin – hoewel de Inspecteur daar herhaaldelijk om heeft verzocht – op andere wijze inzichtelijk gemaakt waaruit de door hem behaalde omzet en overige opbrengsten zijn samengesteld. Voorts heeft belanghebbende in de bezwaarfase gesteld dat hij werkzaamheden in de Raad van toezicht van de Stichting [A] heeft verricht, welke werkzaamheden volgens hem moeten worden aangemerkt als vrijwilligerswerk. Dit standpunt is niet te verenigen met zijn nadien, in hoger beroep ingenomen standpunt (zie 6.2.1). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting zal derhalve uitsluitend ten aanzien van de overige door belanghebbende verrichte activiteiten (interim management, financiële consulting en bewindvoering) beoordeeld worden.
[Y]
6.3.1.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat een objectieve voordeelsverwachting aanwezig was, gesteld dat hij in het onderhavige jaar is gestart met het ontplooien van bewindvoeringsactiviteiten en dat hij in dat kader plannen maakte voor samenwerking met [B] BV. Daartoe heeft hij investeringen gedaan bestaande uit onder meer "de inkoop in een bestaand netwerk van financiële zorgverlening" en tevens heeft hij cursussen gevolgd "gericht op aanvullende financiële deskundigheid". Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat hij in 2013 een franchisecontract heeft gesloten met [B] BV, dat de daaruit voortvloeiende opdrachten voor het eerst in 2014 tot omzet hebben geleid, welke omzet daarna geleidelijk is gestegen en dat hij sinds 2015 een franchisecontract heeft gesloten met [C] , onder welke naam hij sindsdien handelt.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende weersproken.
6.3.2.
De activiteiten van belanghebbende op het gebied van interim management en financiële consulting zijn sinds het jaar 2010 niet meer aangemerkt als een bron van inkomen. Enerzijds bestaat de mogelijkheid dat de door belanghebbende in het jaar 2012 gestarte activiteiten op het gebied van bewindvoering zodanig in het verlengde liggen van belanghebbendes oude activiteiten dat de oude en de nieuwe activiteiten tezamen bezien kunnen leiden tot het weer ontstaan van een bron van inkomen; de oude bron wordt dan als het ware nieuw leven ingeblazen. Anderzijds zouden de bewindvoeringsactiviteiten op zichzelf bezien een geheel nieuwe bron van inkomen kunnen vormen.
Welke van deze twee mogelijkheden in het onderhavige geval van toepassing is, kan naar het oordeel van het Hof evenwel in het midden blijven, aangezien belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat er in het onderhavige jaar sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. In het jaar 2016 is weliswaar winst gemaakt, maar dat enkele feit is onvoldoende om te oordelen dat al in het onderhavige jaar, dat vier jaar daarvoor is gelegen, de objectieve verwachting bestond dat belanghebbendes activiteiten hem in de nabije toekomst positieve opbrengsten zouden opleveren. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat pas in 2014 en 2015 weer - geringe - omzetten zijn behaald en in de jaren 2007 tot en met 2015 louter verliezen zijn geleden.
Stichting [A]
6.4.
Uit hetgeen in 6.2.1 en 6.2.2 is overwogen volgt dat de van Stichting [A] ontvangen vergoeding (€ 2.500) niet een in de eenmanszaak van belanghebbende opgekomen bate is die tot zijn resultaat behoort. Gesteld noch gebleken is dat de vergoeding loon uit dienstbetrekking vormt. De Inspecteur heeft derhalve terecht een bedrag van € 2.500 tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende gerekend.
6.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, F.G.F. Peters en S.A.W.J. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 13 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.