Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Partijen hebben van 2008 tot 31 december 2016 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van de minderjarige [naam kind] , geboren [in] 2012 te [plaatsnaam] . Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
Van januari 2017 tot en met september 2017 hebben partijen uitvoering gegeven aan een in onderling overleg overeengekomen zorgregeling, waarbij de minderjarige elke dag na school van 15.00 uur tot 18.15 uur, op woensdag van 12.30 uur tot 18.15 uur en op vrijdag van 15.00 uur tot zaterdag 19.00 uur bij de vrouw verbleef. De overige tijdstippen, te weten elke dag van 18.15 uur tot de volgende ochtend 8.30 uur en zaterdag van 19.00 uur tot maandagochtend 8.30 uur verbleef de minderjarige bij de man. Sinds 11 september 2017 heeft de vrouw geweigerd deze zorgregeling nog langer uit te voeren en heeft de man geen contact meer met de minderjarige.
3. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter – voor zover thans van belang – in reconventie als voorlopige zorgregeling, totdat er in de bodemprocedure anders zal worden beslist of partijen iets anders overeenkomen, bepaald dat de minderjarige bij de man zal zijn:
- elke woensdag uit school tot 18.00 uur,
- elke zaterdag van 8.30 uur tot 18.00 uur,
waarbij is bepaald dat deze regeling zal starten woensdag 1 november 2017 en de vrouw aanwezig zal zijn bij de eerste zes contactmomenten te weten: woensdag 1 november 2017, zaterdag 4 november 2017, woensdag 8 november 2017, zaterdag 11 november 2017, woensdag 15 november 2017 en zaterdag 18 november 2017.
De voorzieningenrechter heeft verder de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) verzocht - vooruitlopend op een door de man aan te spannen bodemprocedure - een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de vraag welke zorgregeling in het belang van de minderjarige moet worden geacht en om te beoordelen of, en zo ja welke, deskundige of psychologische hulp de minderjarige nodig heeft, en hieromtrent rapport en advies uit te brengen.
4. De vrouw vordert in hoger beroep, opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man de omgang te ontzeggen zoals deze is vastgelegd in het bestreden vonnis.
Bij wege van provisionele vordering vordert zij de man (tijdelijk) de omgang te ontzeggen in afwachting van het onderzoek door de raad.
5. De man concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar hoger beroep, althans tot afwijzing van haar vorderingen als zijnde ongegrond, met bekrachtiging van het bestreden vonnis.
6. Ter zitting heeft de vrouw de provisionele vordering ingetrokken. Hierop hoeft niet meer te worden beslist.
7. Bij dagvaarding in hoger beroep heeft de vrouw als bezwaar tegen de door de voorzieningenrechter vastgestelde voorlopige regeling aangevoerd dat zij de minderjarige niet zover kan krijgen dat hij naar de man gaat, aangezien de minderjarige nog steeds heftig op de man reageert en aangeeft bang voor hem te zijn. Ter zitting heeft de vrouw nog andere bezwaren naar voren gebracht: de voorlopige regeling is onpraktisch, de man is niet in staat de nodige tijd en aandacht aan de minderjarige te schenken, de minderjarige komt oververmoeid terug, de man schreeuwt tegen de minderjarige. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat het niet meer om een algehele ontzegging gaat maar dat zij een andere zorgregeling voorstelt, inhoudende eens in de veertien dagen op zaterdag tussen 10.00 en 17.00 uur. Deze tijdelijke regeling maakt het mogelijk dat de minderjarige zich kan concentreren op de onderzoeken van de verschillende instanties.
8. De man voert aan dat de voorlopige regeling, zoals in het bestreden vonnis vastgesteld, is uitgevoerd en uitstekend is verlopen. De verstandhouding en communicatie tussen partijen is weliswaar nog stroef, maar hier wordt met tussenkomst van het Centrum voor Jeugd en Gezin in Den Haag aan gewerkt. De contacten tussen de minderjarige en de man zijn prettig verlopen en de minderjarige voelt zich veilig bij hem. De man verwijst naar de rapportage van het Centrum voor Jeugd en Gezin.
De man maakt bezwaar tegen alle nieuwe “feitjes” die door de moeder ter zitting worden aangevoerd: geen enkele bewering is gestaafd. De man geeft aan dat hij zich zorgen maakt; alle onderzoeken zijn niet goed voor de minderjarige en hij maakt zich ook zorgen om de geestelijke gesteldheid van de vrouw.
9. Het hof overweegt als volgt. De voorzieningenrechter heeft een voorlopige zorgregeling vastgesteld, in afwachting van een beslissing in een bodemprocedure op grond van artikel 1:253a BW en met het oog hierop de raad verzocht een onderzoek in te stellen en te adviseren. De man heeft een dergelijke procedure aanhangig gemaakt, de behandeling is echter in afwachting van het onderzoek door de raad aangehouden. Gebleken is dat de voorlopige zorgregeling wordt uitgevoerd. De bezwaren van de vrouw vinden geen bevestiging in de in het geding gebracht rapportage van het Centrum voor Jeugd en Gezin. Hieruit blijkt weliswaar dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt, maar dat de band tussen de minderjarige en de man goed is – er is sprake van liefdevolle interactie - en dat de man open staat voor opvoedingsondersteuning. Het hof ziet geen aanleiding een andere afweging te maken ten aanzien van de voorlopige zorgregeling dan de voorzieningenrechter heeft gedaan, en zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen. Gelet op het bepaalde in artikel 258 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal het hof deze regeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren.